Zie ginds die arme ellendelingen, van wie het schip op zee gezonken is. Ze hebben een arm wankelend vlot gebouwd en dagenlang hebben ze erop rondgedreven. Hun voorraad brood en water is uitgeput en ze zijn uitgehongerd. Ze hebben een zakdoek aan een paal gebonden en opgehesen en nu is er een vaartuig in zicht. De kapitein van het schip neemt zijn verrekijker en kijkt naar het voorwerp en ziet dat het schipbreukelingen zijn. “Oh!” zegt hij tegen zijn mannen: “we hebben haast met onze lading, we kunnen niet stoppen om voor een onbekend object te zorgen, het kan iemand zijn die ten onder gaat, maar misschien ook niet, het is in ieder geval niet onze zaak,” en hij blijft op eigen koers doorvaren. Zijn onverschilligheid heeft degenen die op het vlot gestorven zijn vermoord. De uwe is vrijwel hetzelfde, alleen is het erger, omdat u te maken hebt met onsterfelijke zielen en de kapitein slechts te maken had met lichamen die hij liet sterven. O broeder, ik smeek u voor het aangezicht van de Heere, laat deze zonde nooit meer aan uw deur liggen. Maar als er iemand is die onder de indruk is en een woord van troost nodig heeft, vlieg dan op de vleugels van genade naar zo’n ziel en help hem op te vrolijken wanneer God u daartoe in staat stelt.