Toen ik de Heere zocht, geloofde ik niet alleen dat ik niet kon bidden zonder Goddelijke hulp, maar ik voelde in mijn ziel dat ik dat niet kon. Ik voelde dat ik niet eens kon voelen, rouwen of zuchten zoals ik zou moeten doen. Ik verlangde ernaar om meer naar Christus te verlangen, maar helaas! Ik kon niet eens voelen dat ik Hem nodig had zoals ik het zou moeten voelen. Dit hart was net zo hard en net zo dood als degenen die in hun graf liggen. Oh, wat heb ik soms wel niet willen geven voor een traan! Ik wilde me bekeren, maar kon het niet, ik verlangde te geloven, maar ik kon het niet. Ik voelde me gebonden, belemmerd en verlamd. Dit was een vernederende openbaring van Gods Heilige Geest, maar een nodige, want het geloof van het vlees is niet het geloof van Gods uitverkorenen. Het geloof dat de ziel rechtvaardigt, is de gave van God en niet van onszelf. Berouw wat uit het vlees voorkomt en niet uit het hart, moet berouwd worden. De bloem van het vlees moet verdorren, alleen het zaad van de Geest zal volmaakte vruchten voortbrengen. De erfgenamen des hemels worden niet uit bloed, noch uit de wil van het vlees, noch uit de mens, maar uit God geboren. Als het werk in ons niet de werking van de Geest is, maar het onze, zal het wegkwijnen en sterven wanneer we bescherming nodig hebben en het einde zal zijn als het gras dat heden is en morgen in de oven wordt geworpen.