Het volk vervloekt wie hun koren onthoudt, maar zegening rust er op het hoofd van wie het verkoopt. (Spreuken 11:26) Lees verder 2 Koningen 7:3—9.
Ik prijs de Christen die zegt, “Ik dank God dat ik ben gered, wat kan ik nu voor anderen doen?” Het eerste wat hij ’s morgens bidt is, “God help me om vandaag met iemand een woord te spreken.” De hele dag door, waar hij ook is, kijkt hij uit naar mogelijkheden en hij zal goed doen zoveel als dat kan. Hij maakt zich zorgen om zijn kinderen, soms breekt het zijn hart als hij eraan denkt dat ze niet gered zijn. Als hij een vrouw heeft zonder God, dan is het zijn dagelijkse last, “O God, red mijn vrouw!” Als hij ergens heen gaat om te aanbidden, verwacht hij niet dat de dienaar altijd speciaal een preek gemaakt heeft voor hem, maar hij zegt, “Ik zal hier zijn en God bidden of Hij het woord zegent.” Als hij in de kapel zit, om zich heen kijkt en iedereen ziet van wie hij houdt, dan bidt hij voor hen, “God, zend een woord voor hen.” Als de dienst voorbij is zal deze man de onbekeerden opwachten en persoonlijk met hen te spreken om te zien of er al een begin van genade in hun ziel is. Zo ernstig leven Christenen. En laat me je dit vertellen, als een regel, hoewel ze het verdriet van andere zielen moeten dragen, hebben ze niet veel verdriet over hun eigen ziel. Ze geven anderen te drinken en zelf hebben ze ook gedronken. Ik hoop dat dit ons werk zal zijn! Maar sommigen van jullie zeggen helemaal niets voor Christus. Jullie zeggen dat je te verlegen bent, anderen zijn te onverschillig en te gedachteloos. O, de kansen die jullie gemist hebben! O, hoeveel zijn er gestorven met wie je had kunnen praten, maar je deed het niet. O, wat zijn er veel mensen in de duisternis van de onwetendheid die van jou geen licht krijgen! Je hebt licht, maar je houdt het voor jezelf. Zij sterven en jij hebt het genezende medicijn, maar je wilt het hen niet vertellen. Ik bid dat God je zal verlossen van de vloek die komt over hen die zo het koren onthouden.
Ter overdenking
De onbekeerde mensen die je kent zijn geestelijk hongerig, dorstig, vervreemd, naakt, ziek en gevangen. Wat zouden ze zeggen over jou houding tegenover hen? Dat je ze helpt (Mattheüs 25:35–36) of dat je ze negeert (Mattheüs 25:42–43)?
Preek nr. 642, 30 juli 1865