1 Een psalm van David, voor den opperzangmeester, op Muth-labben. 2 Ik zal den HEERE loven met mijn ganse hart; ik zal al Uw wonderen vertellen. 3 In U zal ik mij verblijden, en van vreugde opspringen; ik zal Uw Naam psalmzingen, o Allerhoogste! 4 Omdat mijn vijanden achterwaarts gekeerd, gevallen en vergaan zijn van Uw aangezicht. 5 Want Gij hebt mijn recht en mijn rechtszaak afgedaan; Gij hebt gezeten op den troon, o Rechter, der gerechtigheid. 6 Gij hebt de heidenen gescholden, den goddeloze verdaan, hun naam uitgedelgd, tot in eeuwigheid en altoos. 7 O vijand! zijn de verwoestingen voleind in eeuwigheid, en hebt gij de steden uitgeroeid? Hunlieder gedachtenis is met hen vergaan.
De dichter begint zijn lied met een heilig voornemen. Soms is al onze vastberadenheid nodig om de tegenstander tegemoet te treden en de Heere te loven terwijl wij Zijn vijanden trotseren; met de belofte dat, wie er verder ook moge zwijgen, wij Zijn naam zullen loven. Hier wordt de val van de tegenpartij echter als totaal beschouwd, en het lied vloeit over van een heilige verrukking. Blijdschap en vreugde zijn de gepaste geest waarin we de goedheid van de Heere kunnen prijzen. Vogels zingen uitbundig de lof van de Schepper met tonen van overvloeiende vreugde, het vee loeit Zijn lof in lawaaiige vrolijkheid, en de vissen springen op tot Zijn eer in overgrote verrukking. De moloch moge aanbeden worden met kreten van pijn, en andere afgoden mogen geëerd worden met stervensgekerm en onmenselijk geschreeuw, maar Hij Wiens naam Liefde is wordt het meest behaagd door de heilige vrolijkheid en gewijde blijdschap van Zijn volk. Dagelijkse vreugde is een sieraad van het christelijk karakter, en een passend gewaad voor Gods koorzangers.
Gods aanwezigheid is immer afdoende om de nederlaag van onze felste tegenstanders te bewerken, en hun instorting is zo totaal als de Heere de hand aan hen slaat, dat zelfs vluchten hun niet baat; ze vallen om nooit meer op te staan wanneer Hij hen achtervolgt. Wij moeten er, net als David, op toezien dat wij alle eer geven aan de Ene, Wiens aanwezigheid de overwinning schenkt. Laten wij, als wij hier de bejubeling van onze zegevierende Veldheer hebben, de triomfen van onze Verlosser tot de triomfen van de verlosten maken, en ons met Hem verheugen over de totale nederlaag van al Zijn belagers.
Omdat God leeft, zal mijn recht mij nooit ontnomen worden. Als wij de zaak en de eer van onze Heere proberen te handhaven, kunnen wij smaad en bedrog te verduren krijgen. Maar het is een rijke troost te bedenken dat Hij Die op de troon zit, ons hart kent, en ons niet zal overgeven aan het domme en bekrompen oordeel van dwalende mensen.
God berispt alvorens te vernietigen, maar als Hij eenmaal de strijd met de goddelozen heeft geopend, houdt Hij niet op voordat Hij hen in stukken heeft geslagen die zo klein zijn dat zelfs hun naam vergeten wordt. De psalmist jubelt over de gevallen vijand. Hij buigt zich als het ware over zijn neerliggende gestalte en hoont de kracht waar hij eenmaal op pochte. Hij trekt het lied van de bluffer uit diens mond en zingt het spottend voor hem. Op dezelfde manier vraagt onze glorievolle Verlosser de dood: ‘Waar is uw prikkel?’ en het graf: ‘Waar is uw overwinning?’ De rover wordt beroofd, en hij die gevangennam wordt zelf in gevangenschap weggevoerd. Laten de dochters van Jeruzalem uitgaan om hun Koning te ontmoeten, en Hem loven met tamboerijn en harp.
Overweging:
Zoals een vat verraadt welke vloeistof het bevat door zijn geur, zo moet onze mond steeds ruiken naar die genade die ons hart heeft verkwikt; wij worden immers ‘vaten van genade’ genoemd.