7 Want wij vergaan door Uw toorn; en door Uw grimmigheid worden wij verschrikt. 8 Gij stelt onze ongerechtigheden voor U, onze heimelijke zonden in het licht Uws aanschijns. 9 Want al onze dagen gaan henen door Uw verbolgenheid; wij brengen onze jaren door als een gedachte. 10 Aangaande de dagen onzer jaren, daarin zijn zeventig jaren, of, zo wij zeer sterk zijn, tachtig jaren; en het uitnemendste van die is moeite en verdriet; want het wordt snellijk afgesneden, en wij vliegen daarheen. 11 Wie kent de sterkte Uws toorns, en Uw verbolgenheid, naardat Gij te vrezen zijt?
Het moet een zeer smartelijke aanblik voor Mozes zijn geweest te zien hoe het hele volk wegsmolt in de loop van de veertig jaren van hun pelgrimstocht, totdat er niemand meer over was van degenen die uit Egypte wegtrokken. Zoals Gods gunst leven is, zo is Zijn toorn de dood. Evenmin als gras in een oven kan groeien, kan het mensen goed gaan wanneer de Heere toornig op hen is. Een besef van goddelijke boosheid verwarde hen, zodat zij leefden als mensen die wisten dat zij ten dode waren opgeschreven. Dit geldt tot op zekere hoogte ook voor ons, maar niet helemaal, want nu het Evangelie de onsterflijkheid en het leven aan het licht heeft gebracht, ziet de dood er anders uit en is het, voor hen die in Jezus geloven, geen gerechtelijke executie meer.
Boosheid en woede zijn de angel van de dood, en gelovigen hebben daaraan geen deel. Liefde en genade leiden ons nu via het graf de heerlijkheid binnen. Het is niet gepast deze woorden bij de begrafenis van een christen te lezen zonder toelichting, zonder een duidelijke poging om aan te tonen hoe gering hun geldigheid is voor wie in Jezus geloven, en hoezeer wij bevoorrecht zijn boven hen die Hem mishaagd hadden, ‘welker lichamen gevallen zijn in de woestijn’. Wanneer een hart echter doordrongen is van zonde, is de taal van deze psalm in hoge mate geschild: voor zijn situatie, en dan zal zij zich als vanzelf aandienen in het ontstelde gemoed. Geen vuur is zo verterend als Gods boosheid, en geen angst benauwt het hart zozeer als Zijn toorn.
Er zijn geen geheimen voor God; Hij legt de verborgen dingen van de mens bloot en brengt ze aan het licht. Het zonlicht kan nooit vergeleken worden met het licht van Hem Die de zon maakte, van Wie geschreven staat dat ‘God een Licht is, en gans geen duisternis in Hem is’. Als met Zijn aanschijn hier Zijn liefde en gunst zijn bedoeld, kan de gruwelijkheid van de zonde niet duidelijker worden aangetoond dan wanneer ze mede ondankbaarheid schijnt te behelzen jegens Iemand Die zo oneindig goed en vriendelijk is. Opstandigheid is in het licht van het recht zwart, maar in het licht van de liefde is ze duivels. Hoe kunnen wij een zo goede God krenken? De kinderen van Israël waren door een machtige hand uit Egypte gevoerd, waren in de woestijn met gulle hand gevoed, en werden geleid met tedere hand, terwijl hun zonden bijzonder gruwelijk waren. Ook wij, die verlost zijn door het bloed van Jezus, en gered door overvloedige genade, zullen waarlijk schuldig zijn als wij de Heere verlaten. Wat voor soort mensen dienen wij te zijn? Hoe dienen wij te bidden om zuivering van verborgen zonden?
Wie kan zich staande houden tegenover deze met recht vertoornde God? Wie zal het wagen de scherpte van Zijn zwaard te tarten? Laten wij onszelf als stervende zondaren onderwerpen aan deze eeuwige God, Die ons, op ditzelfde moment, tot het stof kan doen gaan, en vandaar naar de hel.
Overweging:
Bedenk dat de God in Wiens aanwezigheid u verkeert, het Wezen is dat de zonde verbiedt, het Wezen Wiens eeuwige wet door de zonde wordt overtreden, en tegen Wie elke zonde wordt bedreven.