1 Een lied, een psalm voor de kinderen van Korach, voor den opperzangmeester, op Machalath Leannoth; een onderwijzing van Heman, den Ezrahiet. 2 O HEERE, God mijns heils! bij dag, bij nacht roep ik voor U. 3 Laat mijn gebed voor Uw aanschijn komen; neig Uw oor tot mijn geschrei. 4 Want mijn ziel is der tegenheden zat, en mijn leven raakt tot aan het graf. 5 Ik ben gerekend met degenen, die in de kuil nederdalen; ik ben geworden als een man, die krachteloos is; 6 Afgezonderd onder de doden, gelijk de verslagenen, die in het graf liggen, die Gij niet meer gedenkt, en zij zijn afgesneden van Uw hand. 7 Gij hebt mij in den ondersten kuil gelegd, in duisternissen, in diepten. 8 Uw grimmigheid ligt op mij; Gij hebt mij nedergedrukt met al Uw baren. Sela. 9 Mijn bekenden hebt Gij verre van mij gedaan, Gij hebt mij hun tot een groten gruwel gesteld; ik ben besloten, en kan niet uitkomen. 10 Mijn oog treurt vanwege verdrukking; HEERE! ik roep tot U den gansen dag; ik strek mijn handen uit tot U.
Als er ooit een lied vol smart en een psalm vol droefheid was, dan beslist deze wel. Wie de schrijver van de psalm ook was, hij moet een man van ingrijpende ervaringen zijn geweest, die vertrouwd was met de grote wateren van zielenleed. ‘O Heere, God mijns heils.’ Dit is een hoopvolle manier om de Heere aan te spreken, en het vormt de enige straal vertroostend licht die in de hele psalm schijnt. De schrijver heeft heil, hij is daar zeker van, en God is de enige bron daarvan. Zolang een mens God als zijn Verlosser kan zien, is alle licht voor hem nog niet gedoofd.
Het is een van de kenmerken van het ware geloof dat het zich wendt tot Jehova, de verlossende God, wanneer het alle andere vormen van vertrouwen vals heeft bevonden. Zijn ellende had de vonken van zijn gebed niet uitgedoofd, maar ze juist des te meer doen gloeien, tot ze eeuwig brandden als een oven die op volle kracht staat. Gebeden moeten met toegewijde zorg tot de hemel worden gericht. Dat vond Heman – zijn geroep was geheel bedoeld voor het hart van God. Hij had geen aandacht voor toeschouwers zoals Farizeeërs hebben, maar al zijn gebeden waren voor zijn God.
Hij was voor zijn besef stervende, hij dacht zelfs dat hij al halfdood was. Al het leven stroomde uit hem weg, zijn geloofsleven kwijnde, zijn denkend leven stond stil, zijn lichamelijk leven wankelde; hij was eerder dood dan levend. Wordt ooit toegelaten dat gelovige mensen in deze mate lijden? Jawel; en sommigen van hen zijn zelfs hun hele leven aan knechting onderworpen. Heman slaakte zielsverzuchtingen in zeer eenzame smart, het was hem te moede alsof zelfs God Zelf hem helemaal vergeten was. Wat kan de moed van goede en dappere mensen soms diep zinken.
Onder invloed van bepaalde verwarrende gebeurtenissen ziet alles er mistroostig uit, en het hart wordt ondergedompeld in de diepste diepten van ellende. Zij die een blakende lichamelijke en geestelijke gezondheid hebben, kunnen gemakkelijk schamper doen over diegenen wier leven de donkere sluier van de melancholie draagt, maar de pijn is even werkelijk als een gapende wond. Het is des te moeilijker te dragen omdat het zozeer in de sfeer van de ziel ligt dat de buitenstaander de indruk heeft dat het louter een kwestie van ziekelijke inbeelding is.
Lezer, lacht nooit om hen die gekweld worden door onrust en vrees, hun leed is echt. De arme Heman voelde zich alsof God Zelf hem had afgedankt, hem had neergeslagen en gevoegd bij de lichamen van hen die door de goddelijke gerechtigheid waren terechtgesteld. Hij treurde dat de hand van de Heere zich tegen hem had gekeerd en dat hij was afgesneden van de grote Bron van zijn leven. Dit is de kern van bittere smart. De slagen van mensen stellen niets voor, maar de slagen van God zijn een verschrikking voor een deugdzaam hart. Zich totaal verlaten voelen door de Heere, weggeworpen als iets wat hopeloos verdorven is, dat is wel het dieptepunt van een intense eenzaamheid.
Overweging:
Het wenen moet het bidden niet beletten; wij moeten zaaien met tranen.