1 Een lied, een psalm van Asaf. 2 O God! zwijg niet, houd U niet als doof, en zijt niet stil, o God! 3 Want zie, Uw vijanden maken getier, en Uw haters steken het hoofd op. 4 Zij maken listiglijk een heimelijken aanslag tegen Uw volk, en beraadslagen zich tegen Uw verborgenen. 5 Zij hebben gezegd: Komt, en laat ons hen uitroeien, dat zij geen volk meer zijn; dat aan den naam Israëls niet meer gedacht worde.
Hier wordt een oproep gericht tot El, de Machtige. Hij wordt gesmeekt te handelen en te spreken, omdat het volk lijdt en in groot gevaar verkeert. ‘De mens gaat schreeuwend tekeer, zwijgt Gij dan niet. Hij scheldt en smaalt, zult Gij niet antwoorden? Eén woord van U kan Uw volk verlossen; verbreek dan, o Heere, Uw stilzwijgen en laat Uw stem horen. ’ Nu richt de psalmist zich helemaal op God; hij vraagt niet om een stoutmoedige en dappere leider, of om welke vorm van menselijke kracht dan ook, maar legt zijn last op de Heere, in de volle zekerheid dat Zijn eeuwige macht en godheid elke moeilijke situatie aankan.
De vijanden van Israël waren ook Gods vijanden, en ze worden hier ook zo aangeduid om het argument voor de tussenkomst des te klemmender te maken. Vertrouwend op de overwinning gedragen zij zich trots en verheffen zij zichzelf, alsof hun verwachte overwinningen al waren behaald. Ze zijn beslist niet zuinig met hun woorden, het is net een hongerige troep honden, ze laten zich allemaal tegelijk horen. Ze zijn er zo zeker van dat ze Zijn volk zullen verslinden dat ze al uitgelaten zijn over het feest. De tegenstanders van de kerk zijn gewoonlijk een luidruchtig en opschepperig gezelschap. Hun trots is een koperen instrument dat altijd klinkt, een cimbaal die steeds rinkelt.
Wat wij ook doen, onze vijanden zijn kien en steken hun koppen bij elkaar; in eendrachtig conclaaf voeren ze besprekingen over de eisen en doelen van de campagne, waarbij ze veel verraad en slinkse sluwheid aanwenden bij het opstellen van hun plannen. Kwaadaardigheid is koelbloedig genoeg om samen te zweren met beraadslaging; en trots gaat, hoewel hij nooit verstandig is, vaak hand in hand met geslepenheid. De uitverkorenen van de Heere zijn weggeborgen voor alle kwaad. Hun vijanden denken van niet, maar hopen hen te treffen; ze zouden evengoed kunnen proberen de engelen voor de troon van God de doden.
‘Zij hebben gezegd: Komt, en laat ons hen uitroeien, dat zij geen volk meer zijn.’ Gemakkelijker gezegd dan gedaan. Toch laat het zien hoe radicaal de vijanden van de kerk zijn. Hun politiek was gericht op uitroeiing. Ze legden de bijl aan de wortel. Rome heeft altijd van deze strijdmethode gehouden, vandaar dat ze genoegen schepte in het bloedbad van de Bartholomeüsnacht en de moorden van de Inquisitie. Ze wilden hen uit de geschiedenis wegvagen en uit het bestaan. Het kwaad verdraagt het goede niet. Ook al liet Israël Edom met rust, dan nog kan Edom zich niet stil houden, maar probeert het net als zijn voorvader de uitverkorenen van de Heere te doden. De mensen zouden met genoegen de kerk uit de wereld verwijderen, omdat zij hen berispt en daardoor een constante bedreiging voor hun zondige gemoedsrust vormt.
Overweging:
Zwijgt de Heere? Zwijg dan zelf niet, maar roep tot Hem totdat Hij de stilte verbreekt.