1 Een psalm van Asaf. God staat in de vergadering Godes; Hij oordeelt in het midden der goden; 2 Hoe lang zult gijlieden onrecht oordelen, en het aangezicht der goddelozen aannemen? Sela. 3 Doet recht den arme en den wees; rechtvaardigt den verdrukte en den arme. 4 Verlost den arme en den behoeftige, rukt hem uit der goddelozen hand. 5 Zij weten niet, en verstaan niet; zij wandelen steeds in duisternis; dies wankelen alle fondamenten der aarde. 6 Ik heb wel gezegd: Gij zijt goden; en gij zijt allen kinderen des Allerhoogsten; 7 Nochtans zult gij sterven als een mens; en als een van de vorsten zult gij vallen. 8 Sta op, o God! oordeel het aardrijk, want Gij bezit alle natiën.
God staat in de vergadering Godes.’ Hij is de Toeschouwer, Die, vanuit Zijn eigen gezichtspunt, ziet wat er allemaal door de groten der aarde wordt gedaan. Als zij in vol ornaat zitten houdt Hij toezicht op hen, gereed om hen erop aan te spreken als zij een krom oordeel vellen. Rechters zullen berecht worden, en aan recht zal recht gedaan worden. Hij leent hun Zijn naam, en dat is het gezag waarop ze als rechters kunnen optreden, maar ze moeten wel oppassen dat ze de hun toevertrouwde macht niet misbruiken, want de Rechter der rechters houdt zitting onder hen.
Indirect wordt aangegeven dat de magistraten onrechtvaardig en corrupt waren geweest. Ze ontkenden niet alleen de schuld van de goddelozen, maar kozen zelfs ten gunste van hen tegen de rechtvaardigen. Het is een ellendige plaag voor een volk wanneer zijn rechtspraak geen recht kent en zijn rechters niet kunnen oordelen. Het is eerder het kenmerk van een onverbeterlijke misdadiger, zijn plicht niet te kennen en hem ook niet te willen kennen, maar toch werd deze blaam met recht op de heersers van Israël geworpen. Wanneer de toepassers van de wet met het recht hebben afgerekend, worden overeenkomsten ontbonden, wordt de maatschappij ontwricht en schudt het gebouw van de natie op zijn grondvesten. Wanneer onrecht wordt bedreven aan de hand van de formele rechtsgang, koerst de wereld aan op de ondergang.
Er moet een zeker bestuur onder mensen zijn, en aangezien er geen engelen worden gezonden om dit toe te passen, staat God toe dat mensen over mensen regeren, en bekrachtigt Hij hun ambt, althans zolang er geen sprake van misbruik is waardoor Zijn eigen voorrechten worden gekrenkt. Magistraten zouden niet het recht hebben de schuldigen te veroordelen als God de instelling van een regering, de toepassing van het recht en de uitvoering van vonnissen niet had goedgekeurd. De Geest spreekt hier met zeer veel achting over deze ambten, ook al hekelt Hij de ambtsdragers. Daarmee leert Hij ons eer te bewijzen aan wie ere toekomt, eer aan het ambt, zelfs als wij kritisch spreken over de drager van het ambt.
‘Sta op, o God! oordeel het aardrijk.’ Kom, Rechter van de gehele mensheid, daag de kwade rechters voor Uw gerecht en maak een eind aan hun corruptie en gemeenheid. Dit is de ware hoop van de wereld op redding uit de klauwen van de tirannie. De tijd zal komen dat alle volken der mensheid hun God zullen hebben, en Hem zullen aanvaarden als hun koning. Er is er één die ‘Koning krachtens goddelijk recht’ is, en Hij is op dit moment onderweg. In de laatste dagen zal Hij in Zijn troon te zien zijn, en alle onrechtvaardige heersers zullen dan gebroken zijn als pottenbakkersvaten door Zijn machtige scepter. De wederkomst is nog altijd de stralendste hoop van de aarde. Kom juist daarom spoedig, Heere Jezus, kom.
Overweging:
De staat is een instelling van God die, net als het gezin, direct is gefundeerd op de aard van de menselijke natuur.