1 Een psalm van David, voor den opperzangmeester, op de Gitthith. 2 O HEERE, onze Heere! hoe heerlijk is Uw Naam op de ganse aarde! Gij, die Uw majesteit gesteld hebt boven de hemelen. 3 Uit den mond der kinderkens en der zuigelingen hebt Gij sterkte gegrondvest, om Uwer tegenpartijen wil, om den vijand en wraakgierige te doen ophouden. 4 Als ik Uw hemel aanzie, het werk Uwer vingeren, de maan en de sterren, die Gij bereid hebt; 5 Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, en de zoon des mensen, dat Gij hem bezoekt?
Niet in staat de heerlijkheid van God te verwoorden, roept de psalmist uit: ‘O Heere, onze Heere!’ We hoeven ons hier niet over te verbazen, want geen hart kan de grootheid van Jehova ook maar half meten, geen tong kan haar vertolken. De hele schepping is vol van Zijn heerlijkheid en straalt de schittering van Zijn macht uit; Zijn goedheid en Zijn wijsheid treden allerwegen aan het licht. De ontelbare wezens op aarde, van de mens aan de top tot de kruipende worm aan de basis, worden alle gedragen en gevoed door de goddelijke goedgeefsheid. Het solide bouwsel van het heelal wordt ondersteund door Zijn eeuwige arm. Hij is alomtegenwoordig, en overal is Zijn naam heerlijk. Zijn glorie gaat de glorie van de wereld der sterren te boven; boven het gebied van de sterren heeft Hij Zijn eeuwige troon vast neergezet, en daar woont Hij in een onbenoembaar licht.
Om terug te keren tot de tekst, we merken dat deze psalm is gericht aan God, omdat niemand anders dan de Heere Zelf Zijn eigen heerlijkheid ten volle kan kennen. Het gelovige hart wordt meegesleept door wat het ziet, maar God alleen kent de glorie van God. De heerlijkheid van de goddelijke naam is niet met woorden uit te drukken. Daarom klinkt hier niet meer dan een uitroep. De naam van Jehova is op zichzelf al heerlijk; hoe moet Zijn wezen dan wel niet zijn!
Niet alleen in de hemelen boven is God te zien, ook de aarde beneden verkondigt Zijn majesteit. Aan de hemel zijn de geweldige omloopbanen, in hun adembenemende grootsheid, getuigen van Zijn macht in het groot, terwijl hier beneden, op aarde, de gelispelde klanken van baby’s tekenen zijn van Zijn macht in het klein.
Hoe vaak getuigen kinderen ons niet van een God Die wij vergeten zijn! Hoe weerlegt hun simpele gebabbel die geleerde dwazen die ontkennen dat God er is! Veel mensen is de mond gesnoerd, terwijl jonge kinderen hebben getuigd van de heerlijkheid van de God des hemels.
Waar andere argumenten en motieven weinig uitwerking hebben op sommige harten, lijken geen overwegingen méér in staat deze betreurenswaardige neiging in mensen tegen te gaan dan die welke zijn ontleend aan objecten die met astronomie te maken hebben. Ze laten ons zien wat een onbetekenend wezen, wat een simpel atoompje, de mens in feite is te midden van de onmetelijkheid van de schepping! Hoewel hij een voorwerp van de vaderlijke zorg en genade van de Allerhoogste is, is hij toch slechts een korrel zand op de aarde, vergeleken met de talloze wezens die de uitgestrektheid van de schepping bevolken.
Overweging:
Mijn lezers moeten goed letten op de bedoeling van de psalmist, namelijk de onderstreping, door deze vergelijking, van de oneindige goedheid van God; het is wonderbaarlijk dat de Schepper van de hemel, Wiens heerlijkheid zo weergaloos is dat ze ons met de grootste bewondering vervult, zo ver afdaalt dat Hij genadig de zorg voor het mensdom op Zich neemt.