1 Een psalm van Asaf. O God! Heidenen zijn gekomen in Uw erfenis; zij hebben den tempel Uwer heiligheid verontreinigd; zij hebben Jeruzalem tot steenhopen gesteld. 2 Zij hebben de dode lichamen Uwer knechten aan het gevogelte des hemels tot spijs gegeven; het vlees Uwer gunstgenoten aan het gedierte des lands. 3 Zij hebben hun bloed rondom Jeruzalem als water vergoten; en er was niemand, die hen begroef. 4 Wij zijn onzen naburen een smaadheid geworden; een spot en schimp dien, die rondom ons zijn.
O God! Heidenen zijn gekomen in Uw erfenis.’ Het is de uitroep van ontzetting over een ontheiligende inbreuk, alsof de dichter met afschuw is vervuld. De vreemdeling bezoedelt Uw heilige hoven met zijn voeten. Heel Kanaän is Uw land, maar Uw vijanden hebben het verwoest. Met geweld verschaften zij zich onheilig toegang tot het heiligste heiligdom, en gedroegen zich daar aanmatigend. Zo werden het heilige land, het heiligdom en de heilige stad alle verontreinigd door de onbesnedenen. Het is afschuwelijk als goddeloze mensen in de kerk worden aangetroffen en zich scharen bij degenen die haar dienen. Dan wordt het onkruid tussen het graan gezaaid, en worden de giftige kalebassen in de pot geworpen. Jeruzalem, de geliefde stad, de vreugde van de natie, de woonplaats van haar God, was totaal verwoest. Wat een leed voor Israël!
Het is erg de vijand in ons eigen huis te zien, maar het is nog erger om hem in het huis van God te ontmoeten. Zij die ons in ons geloof treffen, brengen de zwaarste slag toe. De psalmist somt de verschrikkingen op; hij was een smekeling, en hij wist hoe hij de sprekende punten van zijn pleitrede moest brengen. Wij dienen onze zaak voor de Heere met zoveel zorg te ordenen alsof ons welslagen van ons pleidooi afhangt. Mensen in aardse gerechtshoven gebruiken al hun kunnen om hun doeleinden te bereiken, en zo moeten ook wij onze zaak in alle ernst verdedigen, en onze sterke argumenten naar voren brengen. De indringers doodden mensen alsof hun bloed niet meer waard was dan een zelfde hoeveelheid water; ze lieten het even rijkelijk vloeien als wanneer overstromingen de vlakten onderdompelen.
De stad van de heilige vrede werd een oord van bloed. De vijand nam niet de moeite de doden te begraven, en er waren niet voldoende Israëlieten in leven gebleven om de begrafenisrituelen te voltrekken; daarom bleven de kostbare overschotten van de gestorvenen liggen om verslonden te worden door gieren en verscheurd te worden door wolven. Beesten waarmee de mens zich niet kon voeden, voedden zich met hem. Het vlees van de Heere der schepping werd voedsel voor aas etende kraaien en hongerige honden.
De rampen van de oorlog zijn ontzettend, en toch óverkwamen ze Gods heiligen en dienaren. Dit kon het hart van de dichter zeker beroeren, en hij deed er goed aan zich tot het hart van God te wenden door het krenkende kwaad op te noemen. Het zou de jammerklacht van een van de eerste christenen geweest kunnen zijn als hij dacht aan het amfitheater en de bloedige taferelen die zich daar afspeelden. Let erop hoe de smeekbede zich toespitst op Gods eigendom van de tempel en het volk; we lezen ‘Uw erfenis’, ‘de tempel Uwer heiligheid’, ‘Uw knechten’, ‘Uw gunstgenoten’. De Heere zal voorzeker Zijn bezittingen verdedigen, en niet toestaan dat woeste vijanden ze plunderen.
Overweging:
Als mensen die Gods Naam belijden, vervreemden van wat zij en hun vaderen waren, moeten ze verwachten dat ze dat te horen krijgen; het is goed als een rechtvaardige terechtwijzing helpt om ons tot oprecht berouw te brengen.