1 Een psalm van Asaf, voor den opperzangmeester, over Jeduthun. 2 Mijn stem is tot God, en ik roep; mijn stem is tot God, en Hij zal het oor tot mij neigen. 3 Ten dage mijner benauwdheid zocht ik den HEERE; mijn hand was des nachts uitgestrekt, en liet niet af; mijn ziel weigerde getroost te worden. 4 Dacht ik aan God, zo maakte ik misbaar; peinsde ik, zo werd mijn ziel overstelpt. Sela. 5 Gij hieldt mijn ogen wakende; ik was verslagen, en sprak niet. 6 Ik overdacht de dagen van ouds, de jaren der eeuwen. 7 Ik dacht aan mijn snarenspel; in den nacht overleide ik in mijn hart, en mijn geest onderzocht: 8 Zal dan de Heere in eeuwigheden verstoten, en voortaan niet meer goedgunstig zijn? 9 Houdt Zijn goedertierenheid in eeuwigheid op? Heeft de toezegging een einde, van geslacht tot geslacht? 10 Heeft God vergeten genadig te zijn? Heeft Hij Zijn barmhartigheden door toorn toegesloten? Sela.
Deze psalm bevat veel droefheid, maar we kunnen er zeker van zijn dat hij goed zal eindigen, want hij begint met een gebed, en gebed heeft nooit een slechte afloop. Asaf holde niet naar een mens, maar naar de Heere, en hij ging naar Hem toe, niet met bestudeerde, statige, stijve woorden, maar met een schreeuw, de natuurlijke, ongekunstelde, ongeveinsde uiting van pijn. Hij gebruikte ook zijn stem, want hoewel het gebruik van de stem voor het gebedsleven niet noodzakelijk is, lijkt de kracht van onze verlangens ons daar vaak toe te brengen. Soms voelt de ziel zich gedwongen de stem te gebruiken, want op die manier kan zij beter lucht geven aan haar worsteling. Het is een troost, de alarmklok te horen luiden wanneer dieven het huis zijn binnengedrongen.
Hij Die de bron van vreugde is voor het geloof, werd een voorwerp van vrees voor het verwarde hart van de psalmist. De rechtvaardigheid, heiligheid, macht en waarheid van God hebben alle een donkere kant, en al Zijn eigenschappen kunnen ons in feite heel dreigend voorkomen als ons oog boos is; zelfs de glans van de goddelijke liefde verblindt ons, en vervult ons met een afschuwelijke argwaan dat wij er part noch deel aan hebben. Erg ongelukkig is hij wiens herinneringen aan de Eeuwige beangstigend voor hem blijken te zijn; toch kennen de godzaligste mensen de diepte van deze afgrond.
Groot verdriet is sprakeloos. Diepe rivieren bruisen niet tussen de kiezelstenen door zoals de beekjes die leven op voorbijgaande regenbuien. Woorden schieten de mens tekort wiens hart hem tekortschiet. Hij had geroepen tot God, maar hij kon niet spreken met een mens. Wat een genade dat, als wij het eerste kunnen doen, wij niet hoeven te wanhopen ook al zou het tweede geheel buiten ons vermogen liggen. De slapeloze en sprakeloze Asaf werd tot grote uitersten gedreven, en toch hervond hij zichzelf, en dat zullen wij ook doen.
In andere tijden had zijn hart een lied voor het donkerste uur, maar nu kon hij alleen maar aan de snaren denken als aan een vervlogen herinnering. Waar is de harp die eenmaal meelevend beefde op de aanraking van deze vreugdevolle vingers? Hij bleef zichzelf maar onderzoeken, want hij was vastbesloten de grond van zijn leed te vinden en het tot zijn bron te herleiden. Hij deed dat heel grondig door niet alleen met zijn verstand te spreken, maar met heel zijn hart; het was een inspanning van het hart voor hem. Hij was geen leegloper, geen beuzelende melancholicus; hij was er geheel en al bij betrokken, vastbesloten dat hij niet willoos van wanhoop zou sterven, maar dat hij tot het laatste moment van zijn leven zou vechten voor zijn hoop. Hij doorzocht zijn ervaring, zijn herinnering, zijn verstand, zijn hele wezen, zijn hele zelf, om of troost te vinden, of de reden te ontdekken waarom deze hem ontzegd werd. Die mens die genoeg zielskracht overheeft om op deze manier te strijden, zal niet door de hand van de vijand sterven.
Overweging:
Woorden zijn slechts het lichaam, het gewaad, de buitenkant van het gebed; verzuchtingen komen dichter bij de inspanning van het hart. Baby’s vragen niet om de borst, maar huilen alleen: de moeder kan de honger in hun huilen herkennen.