2 Maar mij aangaande, mijn voeten waren bijna uitgeweken; mijn treden waren bijkans uitgeschoten. 3 Want ik was nijdig op de dwazen, ziende der goddelozen vrede. 4 Want er zijn geen banden tot hun dood toe, en hun kracht is fris. 5 Zij zijn niet in de moeite als andere mensen, en worden met andere mensen niet geplaagd. 6 Daarom omringt hen de hovaardij als een keten; het geweld bedekt hen als een gewaad. 7 Hun ogen puilen uit van vet; zij gaan de inbeeldingen des harten te boven. 8 Zij mergelen de lieden uit, en spreken boselijk van verdrukking; zij spreken uit de hoogte. 9 Zij zetten hun mond tegen den hemel, en hun tong wandelt op de aarde. 10 Daarom keert zich Zijn volk hiertoe, als hun wateren eens vollen bekers worden uitgedrukt, 11 Dat zij zeggen: Hoe zou het God weten, en zou er wetenschap zijn bij den Allerhoogste? 12 Ziet, dezen zijn goddeloos; nochtans hebben zij rust in de wereld; zij vermenigvuldigen het vermogen. 13 Immers heb ik te vergeefs mijn hart gezuiverd, en mijn handen in onschuld gewassen. 14 Dewijl ik den gansen dag geplaagd ben, en mijn straffing is er alle morgens.
Hier begint het relaas van een grote zielenstrijd, een geestelijke marathon, een zware en grondige veldslag waarin de half verslagen partij uiteindelijk geheel en al zegevierde. Fouten in hart en hoofd beïnvloeden algauw het gedrag. Er is een nauwe verbinding tussen het hart en de voeten. Asaf kon nauwelijks blijven staan, zijn rechte houding begaf het, zijn knieën bogen als een bezwijkende muur. Als mensen de rechtvaardigheid van God in twijfel trekken, begint hun eigen zuiverheid te tanen. Asaf kon geen vooruitgang boeken op de goede weg, zijn voeten weken onder hem weg als de voeten van iemand op glad ijs. Hij was te zwak voor iedere handeling, liep groot gevaar te zondigen en zo smadelijk ten val te komen. Wat moeten wij letten op de innerlijke mens, omdat deze zo’n sterke uitwerking heeft op de uiterlijke persoon. De belijdenis is in dit geval, zoals het ook hoort te zijn, zeer duidelijk en uitgesproken.
Het is deerniswekkend als een erfgenaam van de hemel moet erkennen ‘ik was afgunstig’, maar het zou erger zijn geweest als hij had moeten zeggen ‘ik was afgunstig op de snoevers’. Toch geldt die belijdenis, vrezen wij, voor de meesten van ons. Kijk! Zie! Denk erover! Hier is het doorlopende raadsel! Het vraagteken bij de voorzienigheid! Het struikelblok van het geloof! Hier worden de onrechtvaardigen beloond en krijgen zij hun zin, en niet maar een dag of een uur lang, maar hun leven lang. Van jongs af aan zwelgen deze mannen, die het verderf verdiend hebben, in weelde. Ze verdienen het in de kettingen geslagen te worden, maar de erekettingen worden om hun nek gehangen; ze verdienen het uit de wereld verdreven te worden, en toch ligt heel de wereld aan hun voeten. Het arme bijziende oog roept uit: ‘Kom dit zien!’ Verwonder u, wees verbluft, en maak dit eens kloppend met de voorzienige gerechtigheid, als u kunt. Ze zijn begiftigd met materiële en lichamelijke welstand. Ze worden niet door schuldenlasten en faillissementen geplaagd, terwijl ze bezit op bezit hopen door diefstal en woeker. Geld stroomt naar geld, de goudstukken vliegen in zwermen aan; de rijken worden rijker, de trotsen worden trotser. Heere, hoe kan dit? Uw arme dienaren, die steeds armer worden, en die steunen onder hun last, stellen verwonderd vast dat Uw wegen ondoorgrondelijk zijn.
Hier wordt het in alle duidelijkheid uitgesproken, en vele christenen zullen hun eigen ervaring herkennen. Ook wij hebben geprobeerd zulke knopen te ontwarren, en we hebben onze vingers daarbij danig bezeerd en onze tanden gebroken. Onze wijsheid had een hoge prijs, maar we hebben haar wél verworven; en van nu af aan ergeren wij ons niet meer aan boosdoeners, want de Heere heeft ons laten zien wat hun einde zal zijn.
Overweging:
Voorspoed, lijkt het, is een gevaarlijk wapen en niemand anders dan de onschuldige moet het durven gebruiken. De psalmist zelf begon, voordat hij dit overdacht, de voorspoed van goddeloze mensen met afgunst te bezien.