1 Een psalm van David, als hij was in de woestijn van Juda. 2 O God! Gij zijt mijn God! ik zoek U in den dageraad; mijn ziel dorst naar U; mijn vlees verlangt naar U, in een land, dor en mat, zonder water. 3 Voorwaar, ik heb U in het heiligdom aanschouwd, ziende Uw sterkheid en Uw eer; 4 Want Uw goedertierenheid is beter dan het leven; mijn lippen zouden U prijzen. 5 Alzo zou ik U loven in mijn leven; in Uw Naam zou ik mijn handen opheffen. 6 Mijn ziel zou als met smeer en vettigheid verzadigd worden, en mijn mond zou roemen met vrolijk zingende lippen.
De directe, klare taal van de openingszin is veel gepaster voor christenen dan de schuchtere en twijfelachtige uitdrukkingen die onder gelovigen gangbaar zijn. Bezit baart begeerte. Volle zekerheid is geen beletsel voor toewijding, maar juist de drijfveer ervan. Hoe kan ik de God van iemand anders zoeken? Maar met een vurig verlangen zoek ik naar Hem van Wie ik weet dat Hij de mijne is.
Let op de gretigheid die de genoemde tijd suggereert; hij wil niet wachten op de middag of de koele avond; in de dageraad is hij al op om zijn God te ontmoeten. Gemeenschap met God is zo heerlijk dat de kilte van de ochtend wordt vergeten, en de luxe van het bed wordt versmaad. De morgen is de tijd van dauw en frisheid, en de psalmist wijdt hem aan gebed en gelovige ontmoeting. De meest godvruchtige mensen hebben op zulke momenten op hun knieën gelegen.
Het woord ‘dageraad’ wil niet alleen zeggen vroeg in de morgen, maar het heeft ook iets van verlangen, onmiddellijkheid. Hij die echt naar God verlangt, verlangt nü naar Hem. Heilige begeerten behoren tot de machtigste invloeden die ons binnenste kent; vandaar de volgende zin: ‘Mijn ziel dorst naar U’. Dorst is een onverzadigbaar verlangen naar datgene wat een van de meest noodzakelijke middelen van leven is; er valt niet tegen te redeneren, het valt niet te negeren, te verachten, te overwinnen door stoïcijnse onverschilligheid. Dorst zal zich laten horen; de hele mens moet buigen voor de macht ervan. Zo staat het met dat goddelijk verlangen dat de genade van God in bekeerde mensen schept; alleen God Zelf kan het verlangen van een ziel dat werkelijk door de Heilige Geest is opgeroepen, vervullen.
David verlangde niet zozeer het heiligdom te zien als wel zijn God; door de sluier van ceremonieën heen keek hij naar de Onzienlijke. Zijn hart was vaak verblijd door de gemeenschap met God in de uiterlijke inzettingen, en hij hunkert opnieuw naar deze grote zegen; en dat mag hij ook wel, want het is de zwaarste van alle aardse zorgen voor een christen om de merkbare aanwezigheid van zijn Verbondsgod te verliezen.
Onze misère is dat wij zo weinig dorsten naar deze hoge dingen, en zozeer naar de misleidende wissewasjes van tijdelijke en zinnelijke aard. Wij zijn werkelijk altijd in een mat land, want dit is onze rust niet. Het is verwonderlijk dat gelovigen niet permanenter dorsten naar hun erfdeel ver aan gene zijde van de rivier, waar zij niet meer zullen hongeren, niet meer zullen dorsten, maar het aangezicht van hun God zullen zien, en waar Zijn naam op hun voorhoofd zal staan.
David dorstte niet naar water of enig ander aards middel, alleen naar geestelijke tekenen. Het zien van God was hem genoeg, maar met niets minder dan dat wilde hij genoegen nemen. Wat is Hij een grote Vriend, Wiens aanblik alleen al troostrijk is! O mijn ziel, volg de psalmist na, en laat al uw verlangens opklimmen naar het hoogste goed: hier verlangen God te zien, en zelfs voor de eeuwigheid geen hogere vreugde kennen.
Overweging:
In een genadig God en in de gemeenschap met Hem schuilt een element dat rijke voldoening schenkt aan een ziel. En in een deugdzame ziel schuilt een element, dat rijke voldoening vindt in God, en in de gemeenschap met Hem.