6 Doch gij, o mijn ziel! zwijg Gode; want van Hem is mijn verwachting. 7 Hij is immers mijn Rotssteen en mijn Heil, mijn Hoog Vertrek; ik zal niet wankelen. 8 In God is mijn Heil en mijn Eer; de Rotssteen mijner sterkte, mijn Toevlucht is in God. 9 Vertrouw op Hem te aller tijd, o gij volk! Stort ulieder hart uit voor Zijn aangezicht; God is ons een Toevlucht. Sela. 10 Immers zijn de gemene lieden ijdelheid, de grote lieden zijn leugen; in de weegschaal opgewogen, zouden zij samen lichter zijn dan de ijdelheid. 11 Vertrouwt niet op onderdrukking, noch op roverij; wordt niet ijdel, als het vermogen overvloedig aanwast, en zet er het hart niet op. 12 God heeft een ding gesproken, ik heb dit tweemaal gehoord: dat de sterkte Godes is. 13 En de goedertierenheid, o Heere! is Uwe; want Gij zult een iegelijk vergelden naar zijn werk.
De ziel laat zich gemakkelijk van haar anker wegslepen, en ze is snel geneigd een tweede vertrouwensbasis toe te voegen aan de enige en vaste grond van vertrouwen. Wij moeten onszelf daarom opwekken om het heilige uitgangspunt vast te houden dat wij aanvankelijk innamen. ‘Van God is onze verwachting’ omdat wij in Hem geloven. Verwachting is het kind van gebed en geloof, en het wordt door de Heere erkend als een aanvaardbare goede eigenschap. Wij moeten niets anders verlangen dan hetgeen goed zou zijn voor God om te geven, dan zal onze verwachting helemaal van God zijn; en wat de werkelijk goede dingen betreft, moeten wij niet naar afgeleide oorzaken kijken, maar naar de Heere alleen, dan zal ook in dit geval onze verwachting helemaal van Hem zijn.
De ijdele verwachtingen van wereldse mensen komen niet uit; zij verzekeren ons van wel, maar er komt niets van terecht. De vervulling van onze verwachtingen is onderweg, en zal te bestemder tijd arriveren. Gelukkig is de mens die beseft dat alles wat hij heeft, alles wat hij nodig heeft en alles wat hij verwacht, te vinden is bij zijn God. Een onsterfelijke geest onderwerpen aan een voortdurende aandacht voor vergankelijke goederen, is totale dwaasheid. Zullen zij die de Heere hun roem noemen, roemen in het slijk der aarde? Zullen het beeld en het opschrift van de keizer hen beroven van de gemeenschap met de Ene Die het beeld van de onzichtbare God is? Zoals wij niet moeten vertrouwen op mensen, moeten wij ook niet bouwen op geld. Geld en eer zijn even vluchtig als het schuim van de zee. Alle rijkdom en roem die de hele wereld kan bieden zou een te dunne draad zijn om het geluk van een onsterfelijke ziel aan op te hangen.
Waarin anders zouden wij roemen dan in Hem Die ons redt? Onze eer is in goede handen bij Hem Die onze ziel beveiligt. Alles in God aanwezig te weten, en erin te roemen dat het zo is, is een van de onmiskenbare kenmerken van een verlichte ziel. Let op hoe de psalmist zijn eigen stempel zet op elke naam die hij vol vreugde aan zijn God toekent – mijn Verwachting, mijn Rotssteen, mijn Heil, mijn Eer, mijn Sterkte, mijn Toevlucht.
Het is voor hem niet genoeg te weten dat de Heere dit allemaal is; hij vestigt zijn vertrouwen op Hem, en gebruikt elk van die aanduidingen om Hem voor zich op te eisen. Het woord ‘mijn’ is hier van beslissend belang. Als onze ervaring ons nog niet in staat heeft gesteld ons van de Heere onder een van deze troostrijke betitelingen bewust te worden, moeten wij vragen om de genade dat wij alsnog deel mogen krijgen aan de heerlijkheid ervan.
De bijen dringen op de een of andere manier door tot de bloemen en verzamelen hun sappen; het moet moeilijk voor hen zijn de gesloten kelken en ontoegankelijke zakjes van sommige aantrekkelijke bloemen binnen te komen, en toch weten de honingverzamelaars zich toegang te verschaffen. Daarmee leren ze ons een les, want tot elke heerlijke naam, typering en functie van onze Verbondsgod moet ons volhardend geloof zich toegang weten te verschaffen, en uit elk daarvan moet het verrukking halen.
Overweging:
Zorg dat u geen geluk verwacht van geld, noch van iets wat te koop is; van het bevredigen van de begeerte van het vlees, de begeerte van de ogen, of de begeerte van het leven.