6 Want Gij, o God! hebt gehoord naar mijn geloften; Gij hebt mij gegeven de erfenis dergenen, die Uw Naam vrezen. 7 Gij zult dagen tot des konings dagen toedoen; zijn jaren zullen zijn als van geslacht tot geslacht; 8 Hij zal eeuwiglijk voor Gods aangezicht zitten; bereid goedertierenheid en waarheid, dat zij hem behoeden. 9 Zo zal ik Uw Naam psalmzingen in eeuwigheid; opdat ik mijn geloften betale, dag bij dag.
Bewijzen van goddelijke trouw dienen wij ons te herinneren, en tot Gods eer te vermelden. Het gebed van vers 2 is zeker van een verhoring vanwege de ervaring van vers 6, want wij hebben te maken met een onveranderlijke God. Wij worden tot erfgenamen, mede-erfgenamen van alle heiligen, gemaakt, delend in hetzelfde lot. Hier behoren wij opgetogen over te zijn. Als wij lijden, is het de erfenis van de heiligen; als wij vervolgd worden, behoeftig zijn of in verzoeking gebracht worden, is dat allemaal vervat in het eigendomsbewijs van de erfenis van de uitverkorenen. Met degenen met wie wij moeten drinken, zullen we ook willen eten.
Wij hebben dezelfde erfenis als de Eerstgeborene Zelf; is er iets beters denkbaar? Heiligen staan te boek als mensen die de naam van God vrezen; zij nemen eerbiedig deel aan de eredienst; ze hebben ontzag voor Gods gezag; ze zijn bang Hem te kwetsen; ze beseffen hun eigen nietigheid in het oog van de Oneindige. Delen met zulke mensen, door God met dezelfde gunst behandeld worden die Hij hun schenkt, is stof tot eindeloze dankzegging. Alle voorrechten van al de heiligen zijn ook de voorrechten van ieder afzonderlijk.
David mocht zich, zijn vele moeilijkheden in aanmerking genomen, verheugen in een lange en voorspoedige regering. Hij zag met eigen ogen generatie na generatie komen; in zijn nakomelingen leefde hij als koning voort gedurende een zeer lange periode; zijn dynastie duurde vele generaties lang; en in Christus Jezus, zijn Nazaat en Zoon, regeert David geestelijk voor eeuwig verder. Zo wordt hij die begon aan de voet van de rots, half verdronken en bijna dood, hier naar de top gevoerd. Hij zingt als een priester die in de tabernakel verblijft, een koning die voor eeuwig met God regeert, en een profeet die de komst van goede dingen voorzegt. De Koning ‘zal eeuwiglijk voor Gods aangezicht zitten’. Hoewel dit in een aangepaste zin voor David geldt, geven wij de voorkeur aan de visie die zegt dat de Heere Jezus hier bedoeld wordt als de rechtstreekse afstammeling van David, en de vertegenwoordiger van zijn koninklijk geslacht. Jezus zit voor Gods aangezicht op de troon tot in eeuwigheid; daarin ligt onze veiligheid, onze waardigheid en onze verrukking. Wij regeren door Hem; in Hem komen wij samen te zitten in de hemel. Davids persoonlijke uitspraak dat hij voor altijd op de troon zit, is slechts een voorafschaduwing van het geopenbaarde voorrecht van alle ware gelovigen.
Zoals mensen roepen ‘Lang leve de koning’, zo huldigen wij met toejuichingen onze ten troon zittende Immanuël, en roepen: ‘Mogen goedertierenheid en waarheid hem behoeden’. Eeuwige liefde en onwankelbare trouw zijn de wachten rond Jezus’ troon, en zij zijn zowel de verzorgers als de hoeders van al diegenen die in Hem tot koning en priester voor God worden gemaaid. Wij kunnen onszelf niet bewaren, uitsluitend goddelijke genade en waarheid kunnen dat; maar deze kunnen én willen het dan ook, zodat zelfs de minste van het volk van God niet aan de ondergang prijsgegeven zal worden.
Overweging:
Hier voorspelt David de ononderbroken opvolging in het koningschap, helemaal tot de tijd van Christus.