1 Een psalm van David, voor den opperzangmeester. 2 Toen de profeet Nathan tot hem was gekomen, nadat hij tot Bathseba was ingegaan. 3 Wees mij genadig, o God! naar Uw goedertierenheid; delg mijn overtreding uit, naar de grootheid Uwer barmhartigheden. 4 Was mij wel van mijn ongerechtigheid, en reinig mij van mijn zonde. 5 Want ik ken mijn overtredingen, en mijn zonde is steeds voor mij. 6 Tegen U, U alleen, heb ik gezondigd, en gedaan, dat kwaad is in Uw ogen; opdat Gij rechtvaardig zijt in Uw spreken, en rein zijt in Uw richten. 7 Zie, ik ben in ongerechtigheid geboren, en in zonde heeft mij mijn moeder ontvangen. 8 Zie, Gij hebt lust tot waarheid in het binnenste, en in het verborgene maakt Gij mij wijsheid bekend.
David doet in het derde vers een beroep op de genade van God, nog voordat hij zijn zonde noemt. De aanblik van genade is goed voor ogen die ontstoken zijn van de berouwvolle tranen. De vergeving van zonde moet altijd een daad van zuivere genade zijn, en daarom neemt de ontwaakte zondaar zijn toevlucht tot die eigenschap van God. Het is niet genoeg de zonde uit te wissen; zijn persoon is bezoedeld, en moet gereinigd worden. Hij wilde dat God Zelf hem reinigde, want alleen Hij kon dat doeltreffend doen. De hypocriet is tevreden als zijn kleren worden gewassen; maar de echte smekeling roept uit: ‘Was mij’.
De zorgeloze ziel is tevreden met een zogenaamde reiniging, maar het waarlijk ontwaakte geweten begeert een echte en praktische reiniging, een die geheel compleet en efficiënt is. Zijn zonde wordt gezien als één grote bezoedeling, die zijn hele wezen aantast, en als iets dat helemaal bij hem hoort; alsof niets zozeer bij hem hoort als zijn zonde. De ene zonde tegen Bathséba diende om de psalmist de hele berg van zijn ongerechtigheid te laten zien, waarvan die dwaze daad slechts één losse steen was. Hij verlangt ernaar de hele massa van zijn smerigheid, die hij eerst nauwelijks opmerkte maar die toen een afschuwelijke en kwellende plaag voor zijn gemoed werd, kwijt te raken.
God verlangt geen louter uiterlijke deugd, maar innerlijke zuiverheid, en het zondebesef van de berouwvolle mens wordt sterk verdiept als hij tot zijn ontzetting ontdekt hoever hij ervan verwijderd is te voldoen aan de hemelse eis. Echtheid, oprechtheid, heiligheid, hartelijke verbondenheid, dat zijn de eisen van God. Hij geeft niet om voorgewende zuiverheid, Hij kijkt in onze gedachten, in het hart en de ziel. De Heilige Israels heeft mensen altijd beoordeeld naar hun innerlijke gesteldheid, en niet naar hun uiterlijke belijdenissen; voor Hem is het innerlijk even goed zichtbaar als het uiterlijk. Hij oordeelt met recht dat het wezen van een handeling afhangt van het motief van degene die handelt.
De berouwvolle mens voelt dat God hem een waarheid leert over zijn wezen die hij eerder niet opmerkte. De liefde van het hart, het mysterie van zijn val, en de wijze van zijn zuivering – deze verborgen wijsheid moeten wij allemaal vinden. Het is een rijke zegen, te kunnen geloven dat de Heere het ons te verstaan kan geven. Niemand kan het diepst van ons wezen onderwijzen, alleen de Heere, maar Hij kan ons dan ook heilzaam onderwijzen. De Heilige Geest kan de wet op ons hart schrijven, en dat is de som van alle praktische wijsheid. Hij kan de vreze des Heeren in ons leggen, en dat is het begin der wijsheid. Hij kan Christus in ons openbaren, en Hij is de wezenlijke wijsheid. Arme, dwaze, ontredderde zielen als wij zullen toch in het rechte spoor gebracht worden, en waarheid en wijsheid zullen in ons regeren.
Overweging:
Er is een goddelijke smart die een mens tot het leven kan leiden; deze smart wordt in een mens bewerkstelligd door de Geest van God, en wel in het hart van de godvrezende; opdat hij treurt om de zonde aangezien hij God heeft mishaagd, Die een zo dierbare en heerlijke Vader voor hem is. En stel dat hij noch een hemel te verliezen had, noch een hel te winnen, toch is zijn hart vervuld van droefheid en smart omdat hij God heeft gegriefd.