1 Een psalm, voor den opperzangmeester, onder de kinderen van Korach. 2 Hoort dit, alle gij volken! neemt ter ore, alle inwoners der wereld, 3 Zowel slechten als aanzienlijken, te zamen rijk en arm! 4 Mijn mond zal enkel wijsheid spreken, en de overdenking mijns harten zal vol verstand zijn. 5 Ik zal mijn oor neigen tot een spreuk; ik zal mijn verborgene rede openen op de harp. 6 Waarom zou ik vrezen in kwade dagen, als de ongerechtigen, die op de hielen zijn, mij omringen? 7 Aangaande degenen, die op hun goed vertrouwen; en op de veelheid huns rijkdoms roemen; 8 Niemand van hen zal zijn broeder immermeer kunnen verlossen; hij zal Gode zijn rantsoen niet kunnen geven; 9 (Want de verlossing hunner ziel is te kostelijk, en zal in eeuwigheid ophouden); 10 Dat hij ook voortaan geduriglijk zou leven, en de verderving niet zien. 11 Want hij ziet, dat de wijzen sterven, dat te zamen een dwaas en een onvernuftige omkomen, en hun goed anderen nalaten. 12 Hun binnenste gedachte is, dat hun huizen zullen zijn in eeuwigheid, hun woningen van geslacht tot geslacht; zij noemen de landen naar hun namen. 13 De mens nochtans, die in waarde is, blijft niet; hij wordt gelijk als de beesten, die vergaan.
De man van God kijkt rustig vooruit naar de donkere tijden waarin de bozen die hem op de hielen zaten, hem tijdelijk de baas zullen zijn. Onrechtvaardigen liggen op de loer voor de rechtvaardigen, als slangen die azen op de hielen van reizigers: de ongerechtigheid die onze hielen treft is het kwaad dat eropuit is ons te laten struikelen of ons te hinderen. Het is een oude profetie dat de slang de hiel van het zaad van de vrouw zou verwonden, en de vijand van onze ziel beijvert zich om die voorzegging in vervulling te doen gaan. Op een donker deel van onze weg kan het gebeuren dat het kwaad sterker en brutaler wordt, en overgaat tot een directe aanval. Degenen die ons als een troep wolven op de hielen zaten, halen ons misschien in en omsingelen ons. Wat dan? Zullen wij toegeven aan lafheid? Zullen wij een prooi voor hun tanden zijn? Dat verhoede God. Nee, we zullen zelfs niet vrezen, want wat zijn deze vijanden helemaal? Wat zijn ze in feite anders dan sterfelijke mensen die zullen omkomen en verdwijnen? Er kan geen echte reden tot schrik zijn voor de gelovigen. Hun vijanden zijn te onbetekenend om ook maar één rilling van angst waard te zijn.
Als de vijanden van de rechtschapene nu eens behoren tot diegenen die tot de groten der aarde worden gerekend? Dan nog hoeft hij hen niet te vrezen. Arme dwazen, om met zo’n gammel vertrouwen genoegen te nemen. Als wij onze Rots naast die van hen zien, zou het dwaas zijn bang te zijn voor hen. Ook al maken ze zich luidkeels groot, toch kunnen wij ons een glimlach permitteren. En als ze pralen ‘en op de veelheid huns rijkdoms roemen’? Toch, omdat wij pralen in God, zijn wij niet ontsteld door hun trotse dreiging. Grote kracht, status en bezit plaatsen goddeloze mensen in eigen ogen op grote hoogte, en maken hen tot dwingelanden tegenover anderen; maar de erfgenaam van de hemel wordt door hun waardigheid niet overbluft, en door hun hooghartigheid niet geïntimideerd. Hij ziet de geringe waarde van rijkdom, en de hulpeloosheid van de bezitters ervan in het uur van de dood, en daarom is hij niet zo bekrompen dat hij bang is voor een eendagsvlieg, een nachtvlinder, een zeepbel.
Een mens is slechts de kortstondige bewoner van een gehuurd vertrek, hij overnacht er niet eens; zelfs wanneer hij in marmeren hallen woont, heeft hij op een briefje dat hij vertrekken moet. Hij is niet als de schapen die worden gehoed door de Grote Herder, maar als het opgejaagde beest dat ten dode staat opgeschreven. Hij leidt het bestaan van een bruut en sterft de dood van een bruut. Zich wentelend in rijkdom, zich overgevend aan mateloos plezier, wordt hij vetgemest voor de slacht, en sterft als de os in de slachterij. Wat jammer dat een zo edel schepsel zijn leven zo onwaardig wil besteden, en het zo eerloos eindigt. Hoeveel verschilt, voorzover het deze wereld betreft, de dood van veel mensen van de dood van een hond? Hoeveel plaats is er voor angst bij de godvrezenden, als zulke van nature brute beesten hem belagen? Moeten zij niet hun ziel in lijdzaamheid bezitten?
Overweging:
Wie kloppen er vrijpostiger aan de hemelpoort dan zij die door Christus als werkers der ongerechtigheid zullen worden verworpen? O, wat een waanidee!