10 Maar nu hebt Gij ons verstoten en te schande gemaakt, dewijl Gij met onze krijgsheiren niet uittrekt. 11 Gij doet ons achterwaarts keren van den wederpartijder; en onze haters beroven ons voor zich. 12 Gij geeft ons over als schapen ter spijze, en Gij verstrooit ons onder de heidenen. 13 Gij verkoopt Uw volk om geen waardij; en Gij verhoogt hun prijs niet. 14 Gij stelt ons onze naburen tot smaad, tot spot en schimp dengenen, die rondom ons zijn. 15 Gij stelt ons tot een spreekwoord onder de heidenen, tot een hoofdschudding onder de volken. 16 Mijn schande is den gansen dag voor mij, en de schaamte mijns aangezichts bedekt mij; 17 Om de stem des honers en des lasteraars, vanwege den vijand en den wraakgierige.
Hier begint de vaderlandslievende zanger de vroegere glorie van de geschiedenis van het volk tegenover zijn huidige droefheid en nood te plaatsen. Hij schrijft het laatste niet toe aan de dood van een of andere menselijke voorvechter, of aan de ellende van een oorlog, maar enkel en alleen aan het feit dat Israels God Zich heeft teruggetrokken. Het scheen de treurende zanger toe dat Jehova Zijn volk moe was geworden en het vol afschuw had weggedaan, zoals mensen door lepra verontreinigde kleren wegleggen en ze niet meer willen zien. Om Zijn misnoegen te laten blijken had Hij bewerkt dat Zijn volk werd bespot door de heidenen, wier gemakkelijke overwinningen op hun grootste legers Israël met schande overdekte.
Helaas voor een kerk en een volk wanneer de Heere, in de gestalte van de werkzame kracht van Zijn Geest, Zich van hen terugtrekt – grotere schande of verdriet kennen ze niet. Hij zal Zijn volk niet finaal en totaal verwerpen, maar menige kerk is aan ondergang en schande overgeleverd vanwege de zonde, en daarom moeten alle kerken uitermate goed oppassen dat hetzelfde ook hun niet overkomt. Armoede en ellende brengen geen schande over een volk, maar de afwezigheid van de Heere neemt van een kerk alles weg wat haar kan verheffen en adelen.
Het vernederend besef dat de Heere hen heeft verlaten, maakt hen algauw tot lafaards. De strijd van hen die de Heere niet in de voorhoede bij zich hebben, loopt uit op een vlucht. Na de nederlaag en de terugtocht komt de verwoesting. Het arme, verslagen volk betaalde een vreselijke boete voor de nederlaag: plunderingen en moordpartijen teisterden het overwonnen land, en de indringers eigenden zich elk kostbaar ding toe dat ze mee konden nemen. In geestelijke zin weten wij wat het is door onze vijanden geplunderd te worden: twijfels en angsten beroven ons van onze troost, en een vreselijk voorgevoel doet onze hoop teniet; en alles omdat de Heere, om redenen van wijsheid, het goed acht dat wij aan onszelf overgelaten worden. Helaas voor de verlaten ziel; geen rampspoed weegt op tegen de smart van het verlaten zijn door God, ook al is het maar voor even.
De psalmist meet de bruutheid van de vijand breed uit teneinde het medelijden van de Heere te wekken, tot Wiens rechtvaardige toorn hij alle ellende van zijn volk herleidde. Hij gebruikte de allerbeste argumenten, want het lijden van Zijn uitverkoren volk raakt het hart van God sneller dan welke andere uiteenzetting ook. Geheiligd zij Zijn Naam, onze grote Advocaat boven weet hoe Hij van deze krachtige smeekbede gebruik kan maken, en als wij op dit moment smaad ondervinden omwille van de waarheid, zal Hij dat aanvoeren voor de eeuwige troon; en zal God Zijn eigen uitverkorenen niet wreken? Een vader zal het niet verdragen, zijn kinderen lange tijd hatelijk behandeld te zien worden; misschien Iaat hij het een poosje toe, maar zijn liefde zal spoedig zijn woede gaande maken, en dan zullen de vervolger en de smader het zwaar te verduren krijgen.
Overweging:
Als de zichtbare kerk wordt bezocht met droeve rampspoed, delen haar ware leden in de moeite, het leed en de schande van die toestand.