12 Gij, o HEERE! zult Uw barmhartigheden van mij niet onthouden; laat Uw weldadigheid en Uw trouw mij geduriglijk behoeden. 13 Want kwaden, tot zonder getal toe, hebben mij omgeven; mijn ongerechtigheden hebben mij aangegrepen, dat ik niet heb kunnen zien; zij zijn menigvuldiger dan de haren mijns hoofds, en mijn hart heeft mij verlaten. 14 Het behage U, HEERE! mij te verlossen; HEERE! haast U tot mijn hulp. 15 Laat hen te zamen beschaamd en schaamrood worden, die mijn ziel zoeken, om die te vernielen; laat hen achterwaarts gedreven worden, en te schande worden, die lust hebben aan mijn kwaad. 16 Laat hen verwoest worden tot loon hunner beschaming, die van mij zeggen: Ha, ha! 17 Laat in U vrolijk en verblijd zijn allen, die U zoeken; laat de liefhebbers Uws heils geduriglijk zeggen: De HEERE zij groot gemaakt! 18 Ik ben wel ellendig en nooddruftig, maar de HEERE denkt aan mij; Gij zijt mijn Hulp en mijn Bevrijder; o mijn God! vertoef niet.
Jezus werd aan alle kanten door kwaad omgeven; talloze smartelijkheden omringden de grote Plaatsbekleder voor onze zonden. Onze zonden waren onoverzienbaar, en zo was ook Zijn leed. Er was voor ons geen ontkomen aan onze ongerechtigheden, en er was voor Hem geen ontkomen aan de smartelijkheden die wij verdienden. Allerlei kwaad hoopte zich rond de Heilige van alle kanten op, hoewel het kwaad in Zijn hart geen plaats kreeg. Hij kende geen zonde, maar de zonden werden op Hem gelegd, en Hij nam ze aan alsof het de Zijne waren. Hij werd voor ons tot zonde gemaakt. De overdraging van de zonde op de Heiland gebeurde werkelijk, en bracht bij Hem als mens de afschuw teweeg die Hem belette in het gelaat van God te zien, en ze drukte Hem neer met verpletterende angst en ondraaglijke smart. O mijn ziel, wat zouden uw zonden voor eeuwig voor u gedaan hebben als de Vriend van zondaren Zich niet had neergebogen om ze allemaal op Zich te nemen? O, heilige Schrift! ‘De Heere heeft onzer aller ongerechtigheden op Hem doen aanlopen.’ O wonderlijke diepte van liefde, die de volmaakt Vlekkeloze ertoe kon brengen de plaats van de zondaar in te nemen, en de grote schrik te verdragen die de zonde moet bezorgen aan degene die zich ervan bewust is.
In het zeventiende vers spreekt onze Heere zaligsprekingen uit over Zijn volk. Merk op wie de gezegende geadresseerden zijn: niet alle mensen, maar sommige mensen. Hij bidt voor zoekenden: de geringsten in het koninkrijk, de zuigelingen van het gezin; zij die ware wensen, verlangende gebeden en een consequente gerichtheid op God kennen. Laten zoekende zielen zich oprichten als zij hiervan horen. Wat een rijkdom van genade dat Jezus in Zijn bitterste uren denkt aan de lammeren van de kudde! En waar smeekt Hij om voor hen? Dat zij intens verblijd mogen zijn, uitbundig vrolijk, want dat wil de herhaling van woorden zeggen. Jezus wil dat alle zoekers gelukkig worden doordat ze vinden wat ze zoeken, en door vrede te vinden door Zijn leed. Zo diep als Zijn smarten waren, zo hoog zag Hij graag hun vreugden. Hij kreunde opdat wij zouden zingen, en was bedekt met bloedig zweet opdat wij gezalfd zouden worden met de olie der blijdschap.
De passie van de Verlosser resulteerde in de verbreiding van de eer van God door diegenen die zich dankbaar verheugen in Zijn heil. Het verlangen van onze Heere moet onze richtlijn zijn; wij hebben Zijn grootse heil van ganser harte lief. Laten wij daarom, met onze verzamelde stemmen, de schitterende glorie van God uittoepen. Laat deze lofprijzing nooit ophouden.
De Man van smarten besluit met nog een oproep, op grond van Zijn beproeving en armoede. Dit was welkome troost voor het heilig hart van de grote Lijder. De gedachten van de Heere over ons zijn een opwekkend onderwerp voor meditatie, want ze zijn immer vriendelijk en houden nooit op. Zijn discipelen verlieten Hem, en Zijn vrienden vergaten Hem, maar Jezus wist dat Jehova nooit Zijn hart van Hem af zou wenden, en dit hield Hem in de nood staande. Zijn onwrikbare vertrouwen rustte op God alleen.
Overweging:
Heere Jezus, geef dat wij in al onze tegenspoeden ons geloof als iets kostbaars mogen bezitten, en dat wij net als U meer dan overwinnaars bevonden mogen worden.