1 Een onderwijzing van David. Welgelukzalig is hij, wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is. 2 Welgelukzalig is de mens, dien de HEERE de ongerechtigheid niet toerekent, en in wiens geest geen bedrog is. 3 Toen ik zweeg, werden mijn beenderen verouderd, in mijn brullen den gansen dag. 4 Want Uw hand was dag en nacht zwaar op mij; mijn sap werd veranderd in zomerdroogten. Sela. 5 Mijn zonde maakte ik U bekend, en mijn ongerechtigheid bedekte ik niet. Ik zeide: Ik zal belijdenis van mijn overtredingen doen voor den HEERE; en Gij vergaaft de ongerechtigheid mijner zonde. Sela.
Net als de Bergrede begint deze psalm met zaligsprekingen. Dit is de tweede psalm die een zegen uitspreekt. De eerste psalm beschrijft het gevolg van heilige gelukzaligheid, de tweeëndertigste psalm gaat in op de oorzaak ervan. De eerste schetst de boom in volle bloei, deze schetst hem als hij wordt geplant en bewaterd. Hij die in de eerste psalm een lezer van Gods Boek is, is hier een smekeling voor Gods troon, die aangenomen en gehoord wordt.
Let op de drie woorden die zo vaak worden gebruikt om onze ongehoorzaamheid aan te geven: overtreding, zonde en ongerechtigheid. Dat is de driekoppige hond bij de poorten van de hel, maar onze glorievolle Heere heeft zijn geblaf tegen Zijn eigen gelovigen voorgoed doen verstommen. De drie-eenheid van de zonde is overwonnen door de Drie-eenheid van de hemel. Welgelukzalig is hij die een Plaatsbekleder heeft Die voor hem opkomt, voor Wiens rekening al zijn schulden mogen worden vereffend.
Wat is de zonde moorddadig! Een dodelijke ziekte! Een koorts in het gebeente! Terwijl wij onze zonde onderdrukken, woedt hij vanbinnen, en als een zwerende wond zwelt hij afschuwelijk op en kwelt ons verschrikkelijk. Hij zweeg waar het om een bekentenis ging, maar niet waar het om smart ging. Afschuw van zijn grote schuld dreef David tot aanhoudend klagen, tot zijn stem niet langer de duidelijke taal van een mens sprak, maar zo vol zuchten en steunen was dat het meer leek op het hese gebrul van een gewond beest. Niemand kent de pijnen van een veroordeling als zij die ze hebben doorstaan. De Spaanse Inquisitie, met al haar martelpraktijken, was niets vergeleken met het onderzoek dat het geweten in ons hart verricht. Gods vinger kan ons vermorzelen – hoe zal Zijn hand dan wel zijn, ook nog eens zo zwaar en aanhoudend drukkend! Onder de verschrikkingen van het geweten kennen mensen weinig rust in de nacht, want de grimmige gedachten van de dag drijven hen hun kamer in en spoken door hun dromen, of anders liggen ze wakker in het koude zweet van de angst. Gods hand is een uitkomst als hij optrekt, maar hij is vreselijk als hij neerdrukt. Beter een wereld op je schouder, zoals Atlas, dan Gods hand op je hart, zoals David.
Na lang dralen herinnerde het gebroken hart zich wat het meteen had moeten doen, en stortte het zich uit voor de Heere. Het lancet moet in de etterende zweer worden gestoken voordat er verlichting kan worden gevonden. Het minste wat wij kunnen doen, als wij vergeving willen ontvangen, is onze misstap erkennen; als wij hier te trots voor zijn, verdienen we dubbel straf. Wij moeten de schuld evenals het feit van de zonde belijden. Het is zinloos het te verbergen, want God weet het precies; het is heilzaam voor ons het te erkennen, want een volledige bekentenis stemt het hart zacht en nederig. Wij moeten de geheimen van het hart zo veel mogelijk blootleggen, de verborgen schat van Achan opgraven, en onze zonden in alle openhartigheid vertellen. Niet alleen de zonde zelf werd vergeven, maar ook haar ongerechtigheid. Het virus van de schuld werd onmiddellijk uitgeschakeld, zodra de bekentenis was uitgesproken.
Overweging:
Gods vergeving werkt diep en grondig: het mes van de genade snijdt aan de wortels van het onkruid der zonde.