4 Alle koningen der aarde zullen U, o HEERE! loven, wanneer zij gehoord zullen hebben de redenen Uws monds. 5 En zij zullen zingen van de wegen des HEEREN, want de heerlijkheid des HEEREN is groot. 6 Want de HEERE is hoog, nochtans ziet Hij den nederige aan, en den verhevene kent Hij van verre. 7 Als ik wandel in het midden der benauwdheid, maakt Gij mij levend; Uw hand strekt Gij uit tegen den toorn mijner vijanden, en Uw rechterhand behoudt mij. 8 De HEERE zal het voor mij voleinden; Uw goedertierenheid, HEERE! is in eeuwigheid; en laat niet varen de werken Uwer handen.
De heerlijkheid van de Heere is groot.’ Deze heerlijkheid zal alle grootheid en glorie van alle koningen overschaduwen: zij zullen door het zien ervan worden opgewekt om te gehoorzamen en te aanbidden. O, mocht Jehova’s heerlijkheid op ditzelfde moment geopenbaard worden! Mochten de blinde ogen van mensen haar eenmaal aanschouwen, dan zouden hun harten onderworpen worden tot vreugdevolle aanbidding! David riep in het besef van Jehova’s heerlijkheid uit: ‘Ik zal psalmzingen’ (v. 1), en hier doen de koningen in zijn voorstelling hetzelfde.
In grootheid, waardigheid en macht is Jehova hoger dan de hoogste. Zijn wezen gaat het begrip van Zijn schepselen verre te boven, en Zijn heerlijkheid overtreft zelfs de stoutmoedigste vlucht van de verbeelding. Hij ziet ‘de nederige’ graag, denkt met zorg aan hem, luistert naar zijn gebeden en beschermt hem tegen het kwaad. Omdat zij zichzelf geringschatten, denkt Hij hoog van hen. Ze staan laag in eigen aanzien, en Hij acht hen hoog. Hij hoeft niet dicht bij ‘de verhevene’ te komen om diens totale ijdelheid te ontdekken: een blik van verre onthult Hem hoe hol en afstotend zij zijn. Hij heeft geen omgang met hen, maar beziet hen van een afstand; Hij wordt niet misleid, maar kent de waarheid over hen, ondanks hun snoeverij; Hij heeft geen ontzag voor hen, maar verafschuwt hen grondig.
Onze vijanden vallen wanneer de Heere hen aanpakt; Hij maakt korte metten met de vijanden van Zijn volk – met één hand verslaat Hij hen. Zijn toorn smoort snel hun woede; Zijn hand stopt hun hand. De tegenstanders mogen velen zijn, boosaardig, en machtig; onze roemrijke Voorvechter hoeft slechts Zijn arm uit te strekken en hun legers vergaan. De welluidende zanger herhaalt zijn verzekerdheid van het heil, en zingt ervan voor het oor van de Heere, Hem aansprekend als een vertrouweling. Hij zal gered worden – vaardig, beslist, goddelijk gered; hij twijfelt er niet aan. Gods rechterhand kan zijn eigen bedrevenheid niet vergeten; Jeruzalem is Zijn hoogste vreugde, en Hij zal Zijn eigen uitverkorenen verdedigen. Alles wat Gods dienaren aangaat, gaat Hemzelf aan. Hij zal ervoor zorgen dat niets wat kostbaar is voor hen niet tot voltooiing zal komen; hun leven, hun kracht, hun hoop, hun deugden, hun pelgrimage, zullen stuk voor stuk vervolmaakt worden. Jehova Zelf zal hierop toezien; en daarom is het volkomen zeker.
Omdat wij het in ons hart gegrift hebben dat God Zijn werk aan ons zal voleinden, en wij ook in de Schrift geschreven vinden dat Zijn goedertierenheid niet verandert, smeken wij in heilige ernst dat wij niet opgegeven worden. Als er iets goeds in ons is, is dat het werk van Gods eigen handen: zal Hij dat laten varen? Waarom heeft Hij zoveel in ons gewrocht als Hij van plan is ons op te geven? Het zal pure verspilling van moeite zijn. Hij Die tot hier is meegegaan, zal beslist met ons volharden tot het einde. Onze hoop dat de gelovige zal volharden tot het einde is daarin gelegen dat de God van de gelovige volhardt tot het einde.
Overweging:
God stopt niet voordat Hij klaar is.