17 Gimel. Doe wel bij Uw knecht, dat ik leve en Uw woord beware. 18 Ontdek mijn ogen, dat ik aanschouwe de wonderen van Uw wet. 19 Ik ben een vreemdeling op de aarde, verberg Uw geboden voor mij niet. 20 Mijn ziel is verbroken vanwege het verlangen naar Uw oordelen te aller tijd. 21 Gij scheldt de vervloekte hovaardigen, die van Uw geboden afdwalen. 22 Wentel van mij versmaadheid en verachting, want ik heb Uw getuigenissen onderhouden. 23 Als zelfs de vorsten zittende tegen mij gesproken hebben, heeft Uw knecht Uw inzettingen betracht. 24 Uw getuigenissen mijn vermakingen, en mijn raadslieden.
In dit gedeelte lijken de beproevingen van de weg de psalmist scherp voor ogen te staan, en hij bidt dan ook om de hulp die in zijn situatie toereikend zal zijn. Zoals hij in de voorafgaande acht verzen bad als een jongeling die pas in de wereld was gekomen, zo bidt hij hier als een dienaar en pelgrim, die zichzelf in toenemende mate als een vreemdeling in een vijandelijk land ervaart. Zijn smeekbede is tot God alleen gericht, en zijn gebed is bijzonder direct en persoonlijk. Hij spreekt met de Heere zoals een mens met zijn vriend spreekt. Het gebed van vers 17 Iaat zien dat wij alleen door goddelijke goedgeefsheid of genade als trouwe dienaren van God kunnen leven, en gehoorzaamheid aan Zijn geboden kunnen opbrengen. Als wij God van dienst zijn, moet dat zijn omdat Hij ons genade geeft.
Wij werken voor Hem omdat Hij in ons werkt. Zo maken wij een snoer van de beginverzen van de eerste drie achttallen van deze psalm: vers 1 zegent de heilige mens, vers 9 vraagt hoe wij die heiligheid kunnen bereiken, en vers 17 gaat die heiligheid na tot haar verborgen bron en laat zien hoe wij de zegen moeten zoeken. Hoe meer waarde een mens aan heiligheid hecht, en hoe ernstiger hij ernaar streeft, hoe meer hij tot God uitgedreven zal worden om hulp daarbij te ontvangen, want hij zal duidelijk merken dat zijn eigen kracht niet voldoende is en dat hij niet eens kan leven zonder de royale bijstand van de Heere God. Geen gulheid is groter dan die welke onze persoon, onze ziel, onze geest ten goede komt, en ons ten goede komt in zo’n belangrijk orgaan als het oog.
Het is veel beter de ogen open te hebben dan te midden van de nobelste vergezichten geplaatst te worden en blind te blijven voor hun glans. Sommige mensen kunnen geen wonderen in het Evangelie opmerken, maar David wist zeker dat er glorierijke dingen in de wet schuilden; hij had nog geen halve Bijbel, maar hij hechtte daar meer waarde aan dan sommige mensen aan de hele Bijbel. Hij besefte dat God grote rijkdommen in Zijn Woord opgeslagen had, en hij smeekt om het vermogen om die op te merken, naar waarde te schatten en te genieten. Wij hebben niet zozeer nodig dat God ons meer weldaden schenkt, maar wel het vermogen om te zien welke Hij gegeven hééft.
De woorden van de Heere dienen voor menigerlei doel; in ons verdriet zijn ze onze vreugde, en in onze moeilijkheden zijn ze onze gids; wij ontlenen er vreugde aan en ontdekken er wijsheid in. Als wij troost in de Schriften willen vinden, moeten wij onszelf onderwerpen aan hun raad, en als wij hun raad volgen, moet dat niet met tegenzin, maar met blijdschap gaan. Dat is de veiligste manier om diegenen die op onze ondergang uit zijn, aan te pakken; laten wij meer acht slaan op de ware getuigenissen van de Heere dan op de valse getuigenissen van onze vijanden.
Overweging:
David had behoefte aan goddelijk onderricht – de ogenzalf van de Geest; daarom opende hij nooit de Bijbel zonder zijn gebed: ‘Ontdek mijn ogen’.