145 Koph. Ik heb van ganser harte geroepen: verhoor mij, o HEERE! ik zal Uw inzettingen bewaren. 146 Ik heb U aangeroepen, verlos mij, en ik zal Uw getuigenissen onderhouden. 147 Ik ben de morgenschemering voorgekomen, en heb geschrei gemaakt; op Uw woord heb ik gehoopt. 148 Mijn ogen komen de nacht waken voor, om Uw rede te betrachten. 149 Hoor mijn stem naar Uw goedertierenheid, o HEERE! maak mij levend naar Uw recht. 150 Die kwade praktijken najagen, genaken mij, zij wijken verre van Uw wet. 151 Maar Gij, HEERE! zijt nabij, en al Uw geboden zijn waarheid. 152 Van ouds heb ik geweten van Uw getuigenissen, dat Gij ze in eeuwigheid gegrond hebt.
Dit gedeelte is gewijd aan de herinneringen aan gebeden. De psalmist beschrijft de tijd en wijze van zijn gebeden, en smeekt God om verlossing uit zijn ellende. Hij die met God heeft verkeerd in de binnenkamer, zal God bij zich hebben in het vuur. Als wij hebben geroepen, zullen wij antwoord krijgen. Vertraagde verhoringen kunnen ons aanzetten tot aandringen; maar wij hoeven niet te vrezen voor het uiteindelijke resultaat, want Gods beloften zijn niet onzeker, maar ‘in eeuwigheid gegrond’. Het hele gedeelte laat ons zien: hoe hij bad (v. 145); waarvoor hij bad (v. 146); wanneer hij bad (v. 147); hoe lang hij bad (v. 148); waarom hij smeekte (v. 149); wat er gebeurde (v. 150); hoe hij verlost werd (v. 151); wat zijn getuigenis was ten aanzien van de hele episode (v. 152). Zijn ganse ziel smeekte tot God, zijn volkomen liefde en al zijn verlangens gingen uit naar de levende God.
Het is goed als een mens zoiets van zijn gebeden kan zeggen: het valt te vrezen dat velen in hun hele leven nooit van ganser harte geroepen hebben tot God. Er moge geen schoonheid van voordracht aan zulke gebeden zijn, geen veelheid van woorden, geen diepzinnigheid, geen verfijnde woordkeus; maar als het hele hart erin meekomt, zullen ze hun weg naar het hart van God wel vinden.
David verlangt van Jehova dat zijn roepen niet zal wegsterven in de lucht, maar dat God er acht op mag slaan. Ware smekelingen zijn niet tevreden met het bidden zelf, zij hebben er een bedoeling mee, en daar zijn zij op uit. Als God het gebed niet hoort, bidden wij vergeefs. Het woord ‘horen’ wordt vaak gebruikt in de Schrift om aandacht en meeleven uit te drukken. In zekere zin hoort God elk geluid dat op aarde wordt gemaakt, en ieder verlangen van ieder hart; maar David bedoelde veel meer; hij verlangde een vriendelijk, meelevend horen, zoals een dokter zijn patiënt hoort als die hem zijn deerniswekkende verhaal vertelt. Hij vroeg de Heere hem nabij te zijn en met vriendelijk oor naar zijn klacht te luisteren, met de bedoeling medelijden met hem te hebben en hem te helpen.
Hij wist van ouds dat de leer van Gods Woord vaststond voordat de wereld begon, dat hij nooit veranderd was, en met geen mogelijkheid ooit veranderd kon worden. Hij was begonnen met bouwen op een rots, met zien dat Gods getuigenissen ‘gegrond’ waren, als grondvesten gelegd, vast en onwankelbaar; en dat door alle eeuwen die zouden komen, gedurende alle veranderingen die zouden optreden. Omdat David dit wist, had hij zo’n vertrouwen in zijn gebed en legde hij er zoveel aandrang in. Het is heerlijk op onveranderlijke beloften te pleiten bij een onveranderlijke God. Hierdoor leerde David te hopen: een mens kan niet veel verwachten van een wispelturige vriend, maar hij kan zeer wel vertrouwen op een God Die niet veranderen kan.
Overweging:
Gods getuigenissen zijn onveranderlijk en eeuwig, net als de eigenschappen van hun grote Auteur, en kunnen nooit diegenen die erop bouwen teleurstellen, in tijd of eeuwigheid.