Want de pijlen des Almachtigen zijn in mij, welker vurig venijn mijn geest uitdrinkt; de verschrikkingen Gods rusten zich tegen mij. Job 6:4
Het pad van de christen is niet altijd helder verlicht en zonovergoten; hij kent ook zijn perioden van duisternis en storm. Het is een grote waarheid dat het christelijke geloof beneden blijdschap schenkt en zaligheid boven, maar de ervaring leert ons dat, al is de weg van de rechtvaardige als een schijnend licht dat meer en meer licht verspreidt tot op de volmaakte dag, dat licht soms toch verduisterd kan worden. Er zijn velen die zich voor een tijd in de nabijheid van God verblijden; zij hebben zich gekoesterd in de zonneschijn van de eerste perioden van hun christelijke ervaring; zij hebben gewandeld in ‘de grazige weiden’, langs de kant van ‘stille wateren’, maar plotseling bemerken ze dat de lucht boven hen bewolkt wordt. In plaats van het land Gosen moeten ze nu de zandwoestijn betreden; in plaats van zoete wateren, vinden ze vervuilde stromen, waarvan het water bitter is en ze zeggen: ‘Als ik echt een kind van God was, zou dit niet gebeuren.’ Zeg dat niet, u die nu in het duister wandelt. De besten van Gods kinderen moeten drinken uit de bittere bron; de dierbaarsten van Zijn volk moeten hun kruis dragen. Geen enkele christen heeft voortdurende voorspoed genoten; geen enkele gelovige kan voorkomen dat hij zijn harp eens aan de wilgen zal moeten hangen. Misschien heeft de Heere u in het begin een effen en onbewolkt pad toebedeeld, omdat u nog zwak en onervaren was. Hij matigde de wind voor het geschoren lam, maar nu u in het geestelijke leven sterker geworden bent, moet u de weg betreden van de rijpere en ruwere ervaring van Gods volwassen kinderen. We hebben de wind en stormen nodig om ons geloof te oefenen, om de verdorde takken van zelfvertrouwen af te breken en ons steviger te wortelen in Christus. De dag van het kwaad laat ons de waarde zien van onze heerlijke hoop.