Dewelke ik voor mij aanschouwen zal, en mijn ogen zullen zien, en niet een vreemde. Job 19:27
De patriarch drukt het zó uit, dat het een echte, persoonlijke vreugde is: ‘en mijn ogen zullen zien, en niet een vreemde.’ Ze zullen me geen verhaal vertellen, zoals ze de koningin van Scheba een verhaal vertelden, maar ik zal Koning Salomo voor mijzelf zien. Ik zal kunnen zeggen, zoals ze tegen de Samaritaanse vrouw hebben gezegd: Nu geloof ik, niét door uw woord dat iets meldde, maar ik heb Hem voor mijzelf gezien. Er zal een persoonlijke omgang zijn met God. Niet door het Boek, dat slechts als een spiegel is, en niet door de inzettingen; maar we zullen direct, in de Persoon van onze Heere Jezus Christus, met God in nauw contact kunnen staan, zoals een man spreekt met zijn vriend. ‘Niet een vreemde.’ Als ik een ondergeschoven kind kon zijn en veranderd kon worden, zou dat mijn genoegen bederven. Of: als iemand in mijn plaats mijn hemel zou kunnen genieten, als anderen de teugen van de zaligheid voor mij zouden nemen, waar was dan de hoop? O nee, voor mijzelf en niet door een ander zal ik God zien. Hebben we u niet honderd keer gezegd dat u met niets minder dan een persoonlijk dienen van God kunt volstaan, en is dit er niet nóg een argument voor, omdat de opstanding en de heerlijkheid persoonlijke dingen zijn? ‘Niet een vreemde.’ Als u mensen had die de verantwoordelijkheid voor uw bekering op zich zouden nemen, reken er dan maar op, dat u ook mensen zou hebben om in uw plaats verheerlijkt te worden. Maar omdat er niemand is om in uw plaats God te zien, moet uzelf zien, en zelf aan de Heere Jezus Christus verbonden worden.