Mijn Liefste is mijn en ik ben zijn Hooglied 2:16
Zie hier een kort woord uit het “Lied van de liederen,” maar ik aarzel niet om te zeggen, dat we hier de ziel, het hart hebben van het Hooglied. De Bruid draagt in haar schitterendste tooi geen kostbaarder diamand dan deze: de volle verzekerdheid van het rijkste bezit. Hier is een poëzie, die we bij de wijdstvermaarde dichter tevergeefs zoeken. Een juichkreet van het hart in zijn hoogste, zaligste stemming. Dit korte lied mag in de hemel worden aangeheven en de gouden harpen mogen het met haar heerlijkste tonen begeleiden.
O, hoe zou ik wensen, dat ieder van u het met een heldere, zoete stem uit volle borst kon meezingen. Helaas! velen van Gods Uitverkoornen en geroepenen huiveren er voor terug en blijven zwijgen. En ik veroordeel dezulken niet, maar het is mijn ernstig verlangen om hen tot meejubelen op te wekken. Wat zouden ze er niet voor over hebben om te kunnen zeggen: “Christus is de mijne.” En toch aarzelen ze: wel is hun verlangen hartelijk en vurig, maar de twijfel heeft bij hen de overhand. Hoe gaarne ze het ook willen, ze durven niet mee in te stemmen. Ze menen, dat het recht daartoe voor hen te groot, te heerlijk is. Soms voeden ze wel een stille hoop, ertoe gerechtigd te zijn, maar hoe dikwijls maakt die hoop voor vrees en twijfel plaats!
Nu en dan, ja, valt een lichtstraal in hun ziel en dan is er vertrouwen, dat ze de Heiland toebehoren, maar hoe spoedig tasten ze weer in het duister rond. Ze zijn ootmoedig, nederig, bescheiden en ik vrees, dat ik er bij moet voegen: tot op zekere hoogte ongelovig. Nu wens ik deze naar waarheid dorstende harten te leiden tot de altijd vloeiende bron van het water des Levens; hen te nodigen tot de dis, met de keurigste gerechten door de Heere voor de zijnen toebereid. Ik weet, dat ze ook nu, onze tekstwoorden horende, zeggen: “o, gelukkig volk, dat zo kan spreken, maar ik kan het niet; ik zou vrezen, mij schuldig te maken aan aanmatiging en veinzerij, als ik deze woorden tot de mijne maakte.”
En toch, waarde broeder! toch is het zeer wel mogelijk, dat ge er het volle recht toe hebt. Hoe jammer, dat ge de blijdschap des geloofs moet missen! Sommigen van de oprechtste kinderen Gods wandelen wel bij tijden in de duisternis en het is onze dure roeping, ze daaruit weg te roepen. Wie is er onder u, die de Heere vreest en klagen moet, dat het u aan licht ontbreekt? Stel uw vertrouwen alleen op Hem en blijf Hem verwachten! O, het is mijn bede, dat ik het middel moge zijn om uw geloof te versterken en om u aan de Heere u te doen vastklemmen te midden van de duisternis, dan zal deze ook spoedig wijken.
Hoorde ik daar iemand klagen over zijn vele gebreken en over de verzoekingen, waaraan hij telkens bloot staat? ‘t Is wél, maar dit behoeft geen hinderpaal te zijn. De Bruid zelf, die de heerlijke jubel laat horen, in de tekst vervat, moet nog strijden tegen haar vijanden. Lees maar het voorgaande vers: “vang ons de vossen, de kleine vossen, die de wijngaard verderven, want de wijnstokken hebben jonge druifjes.” In plaats van haar Heere te laten gaan om de vossen te vangen, hangt ze Hem te inniger aan en verenigt ze zich met Hem om het schadelijk gedierte te helpen verdrijven. “Vossen of geen vossen,” zegt ze, mijn Liefste is mijn.”
Jezus is ons deel bij al onze onvolkomenheid en hoe we ook bestookt worden door listige vijanden, hoe de vossen ook loerend rondsluipen en het op ons verderf toeleggen, we mogen met het lied van de Bruid instemmen: “mijn Liefste is mijn en ik ben zijne.” Waarlijk, het is juist door de kracht van deze zalige, jubelende wetenschap, dat we in staat gesteld worden, die vossen te doden en de tedere vruchten te bewaren, tot ze rijpen voor de Heere.
Komaan dan, broeders! laten we onszelf niet de ernstigste schade toebrengen door de grootste zegen af te wijzen om redenen, die niet kunnen gelden. Laten we onze zonden betreuren, maar doen we daarom geen afstand van onze voorrechten. Ik wil mijn Heere niet loslaten, omdat ik een vos zie. Neen, ik wil mij daarom te inniger aan Hem verbinden. En of die vos mijn wijnstok al beschadigt, ik heb een betere nog in mijn Heiland, waaraan de sluwste, boosaardigste vos niet raken kan. Weg dan, gij dieren des velds, gij zonden, twijfelingen en vrezen! want mijn hart durft zingen: “mijn Liefste is mijn en ik ben de zijne.”
Ik gevoel, dat ik de brenger ben van een tienvoudig deel aan de Benjamin van het gezin. Jezus – de ware Jozef – heeft het voor hem gezonden en ik wens het vers uit zijn dierbare hand hem toe te reiken. O, vreesachtige gelovige! het is alles voor u. Neem het vrijmoedig aan en eet ervan zoveel u lust. Ik houd mij overtuigd, dat er hier wel een Ruth is, die slechts aren wenst op te lezen en al heel blij is, als ze er enige mag vinden. Maar mijn Heer heeft gezegd: “laat ook allengskens van de handvollen voor haar wat vallen” en ik tracht zo te doen. Als de beschroomde Ruth nu maar moed genoeg heeft om op te zamelen wat ik zo blij voor haar laat vallen, want de goede Boaz, op wiens veld ik dien, heeft zijn oog op haar gevestigd en zijn goedheid voor haar is veel groter dan ik u kan zeggen.
Wat ik thans te doen heb is, u enkele dingen mee te delen, die de schroomvalligen mogen helpen met vrijmoedigheid te zeggen: “mijn Liefste is mijn en ik ben de zijne.” Ge vraagt misschien: “mag ik zeggen, dat mijn Liefste de mijne is?” Ge weet wie met die Liefste wordt bedoeld. Hij is het Hoofd boven tienduizend, geheel beminnelijk en begeerlijk. Ge gelooft, dat Hij is de eeuwig gezegende Zone Gods, die mens werd voor u en met zijn dierbaar Bloed verzoening bracht. Die na het smaken van de dood is verrezen ten derden dage en daarna is ingegaan in de heerlijkheid van zijn Vader om als onze Voorspraak daar te leven en voor ons te bidden. Die Liefste, Hij is het licht des hemels, de vreugde van de gezaligde, het voorwerp van de aanbidding voor al de heilige engelen.
Het is voorwaar een grote zaak om deze hoogheerlijke persoon “de mijne” te noemen en te geloven, dat Hij dat voor eeuwig blijven zal met al wat Hij is, wat Hij heeft, wat Hij zegt en doet en wat Hij ooit zijn zal. Als een vrouw een man als de hare aanneemt, dan mag ze er op rekenen, hem geheel te bezitten; en zo is het met u, geliefden, als Christus de uwe is geworden: uw bezit is dan niet slechts ten dele, maar volkomen. Hij is dan geheel en al de uwe, zelfs al schijnt het u anders toe. Sommigen van u zijn grootgebracht in een wettische omgeving en zo komt het, dat ze bevreesd zijn uit te spreken wat het Evangelie hun veroorlooft te betuigen; ze durven van het recht, dat de Heere hun verleent, geen gebruik te maken.
Er zijn erfgenamen Gods, die al maar in de keuken gehouden worden, terwijl ze recht hebben om in de huiskamer te komen en aan te zitten aan de weltoebereide dis van hun Heere. – Sommigen worden verre gehouden van de genietingen, waarop ze toch alle aanspraak hebben en daarom ga ik u enige vragen stellen om te zien of ook gij misschien tot dezulken behoort. In de eerste plaats: hebt ge Christus door ‘t geloof aangenomen? Het geloof is de hand, waarmee we de Heere Jezus moeten aangrijpen. Hebt ge leren geloven, dat Jezus is de Christus en dat God Hem uit de doden heeft opgewekt? Durft ge u geheel aan Hem toe te vertrouwen? Ik zeg geheel, zonder dat ge nog op iets of iemand anders vertrouwt? Steunt ge uitsluitend, geheel alleen op zijn middelaarstrouw, op zijn zondaarsliefde en genade?
Zo ja, dan is Hij ook de uwe. Luister naar zijn eigen getuigenis: “Alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.” Als ge gelooft in Jezus Christus, dan hebt ge in Hem het eeuwige leven en moogt ge vrijmoedig zeggen; “mijn Liefste is mijn.” Nu wil ik hopen, dat het u niet al te moeilijk zal vallen om op de gestelde vraag te antwoorden. Van tweeën één: ge stelt uw vertrouwen op Christus of ge doet het niet, een derde geval is niet mogelijk.
Hebt ge u nog niet aan de Heiland overgegeven, God verhoede dan, dat ik u zou aanmoedigen om iets te zeggen, dat voor u slechts aanmatiging zou zijn. Maar als ge geleerd hebt, het gebouw van uw hoop op deze steenrots te vestigen; op Hem, die stierf om ons van al onze zonden te reinigen in zijn Bloed; als Hij is al uw heil, al uw verlangen – aarzel dan niet om het uit te spreken: “mijn Liefste is mijn.” Er is geen onbetwistbaarder recht in de wereld dan het recht des geloofs. God heeft zijn Christus gegeven aan elk gelovig zondaar, wie hij ook zij. Hij heeft Hem gegeven in zijn onwankelbaar zoutverbond en voor eeuwig zal de gelovige Hem bezitten. Arme kleinmoedige! als er geloof is in uw hart, behoeft ge niet van verre te blijven staan, maar moogt ge Hem als de uwe aanvaarden.
Laat mij nu een tweede vraag mogen stellen. Is Jezus waarlijk uw liefste, de beminde van uw ziel? Ik herinner mij een lieve Christin, die meermalen tot mij zei: “o, ik heb Jezus lief, dat weet ik, maar zou Hij mij ook liefhebben?” Die vraag deed me dan glimlachen en ik antwoordde: “wel, dat is een vraag, die ik mijzelf nooit doe. De enige vraag, die mij vaak bezig hield, was of ik Hem wel liefhad. En als ik op dit punt gerust was, dan behoefde ik omtrent dat andere geen twijfel te koesteren.”
Als gij Jezus lief hebt, dan is het uitgemaakt, dat gij ook in zijn liefde deelt, want uw liefde tot Hem is niets meer en niets minder dan een straal van de grote zon van zijn liefde. De genade, die de liefde tot Hem in uw hart uitgestort heeft, is het zekerste bewijs, dat Hij u mint. Of is het niet zó: “we hebben Hem lief, omdat Hij ons eerst heeft liefgehad?” Onder de mensen komt het dikwijls voor, dat iemand liefheeft, zonder dat hij zich ooit in de liefde van het voorwerp van zijn genegenheid mag verheugen. Maar hier staat de zaak geheel anders. In het hart van de man of de vrouw, die Jezus mint, behoeft nooit ook maar de minste twijfel te rijzen omtrent zijn liefde.
Ziehier dan een toetssteen, die niet bedriegt en die welkom moet zijn aan allen, die zich angstvallig achter de deur verschuilen met de blos van de verlegenheid op de wangen en niet met Gods volk mee naar binnen durven gaan. U, kleinmoedige ziel! roepen we met ernst toe: “kom in, gij gezegende des Heeren, waarom zou ge van verre blijven staan? Als ge de Heiland lief hebt zijt ge welkom in het gezelschap van al de zijnen.”
Een derde vraag wil ik nu doen. Is Jezus u dierbaar geworden boven alles wat ge bezit? Het is wel mogelijk, dat ge rijkelijk gezegend zijt met aardse goederen. Acht ge die rijkdom gering in vergelijking met de Heere Jezus Christus? Zoudt ge al die stoffelijke goederen in rook willen zien opgaan, zou ge er afstand van willen doen, oneindig veel liever dan Hem te moeten verliezen? Als ge op deze vragen van harte “ja” kunt antwoorden, dan is Hij de uwe geworden.
Misschien zijt ge arm naar de wereld en is er maar weinig, dat ge uw eigendom kunt noemen, terwijl ge u moet behelpen in een schamele woning met een in elk opzicht sober deel. Maar, zeg mij, zoudt ge uw Heiland willen afstaan in ruil voor al de schatten van de wereld? Zoudt ge Hem willen verloochenen, als ge daarmee een hoge positie in de maatschappij en een gevierde naam kon krijgen?
Ge worstelt wellicht voortdurend met ziekte en pijn en ge sleept met een zwak lichaam door het leven. Maar, zeg mij, hoe ge beslissen zoudt, als ge u kon verzekeren van een blakende gezondheid en altijd frisse kracht door uw Heiland te laten varen? Van het antwoord op deze vragen zal het afhangen of we u mogen rekenen tot degenen, die Christus eigendom zijn. O, ik hoop, dat velen van u kunnen zeggen: “al wat we hebben, zouden we willen geven; al wat er te lijden is zouden we geduldig willen dragen; zelfs van het licht van onze ogen zouden we willen scheiden, als we maar de zekerheid mochten hebben, die de Bruid doet zeggen: “mijn Liefste is mijn.”
Welnu, als ge Jezus lief hebt boven alles wat de aarde en het leven ons kunnen bieden, dan moogt ge gerust zijn en u verzekerd houden, dat Hij de uwe is. Voorts – bemint ge Hem boven allen, die u op aarde dierbaar zijn, met u verbonden door tedere banden des bloeds of van de vriendschap? Zoudt ge, als het moest, van hen kunnen scheiden ter wille van de Naam des Heeren? Velen van de heiligen hebben alles moeten verlaten om Jezus wil en hebben het met blijdschap gedaan, instemmende met de apostolische betuiging: “ik reken alle dingen schade te zijn om de uitnemendheid van de kennis van mijn Heere en Heiland, Jezus Christus.”
Wie zo spreken kan behoort ongetwijfeld tot de kudde van de Goede Herder. Laat mij u ook deze vraag mogen doen: is Christus uw enige hoop, uw enig vertrouwen en is er buiten Hem niets, waar ge u aan vast klemt? Meermalen heb ik iemand door deze vraag tot de vrijheid mogen leiden. Gewoonlijk werd er op geantwoord: “ik vrees, dat het zo niet met mij is.” Maar dan vroeg ik verder: waarop stelt ge dan uw vertrouwen? Ieder mens heeft toch iets, waarop hij zich meent te kunnen verlaten. En als ik dan bleef aandringen op een afdoend antwoord, dan kwam wel vaak de verzekering: o, ik heb niets buiten Jezus en God beware mij er voor, dat ik ooit op iemand of iets anders mijn hoop zou stellen.” Sprak ik over goede werken; dan werd mij tegemoet gevoerd: “o nee, het zou al te dwaas zijn, daarop te willen bouwen.” Als ik er op wees, dat sommige mensen zich ook wel verlaten op een priester of op de sacramenten, dan werd er gezegd: “maar priester noch sacrament kan ons de ware vrede brengen.”
Met vrijmoedigheid kan ik na zulk een gesprek de verzekering geven: Christus is de uwe en gij zijt de zijne, al twijfelt ge er voor uzelf nog aan. Er is menig oprecht gelovige, die zich gedurig met vrees en twijfel afvraagt of hij wel waarlijk tot Gods volk behoort. Als ge u aan boord van een schip bevindt, kan het wel gebeuren, dat het vaartuig heen en weer geslingerd wordt en dat ge zelf in de ergste mate zeeziek zijt. Waarvan hangt nu uw veiligheid af? Immers hiervan, of het schip hecht genoeg is en niet van uw lichamelijke toestand. Zolang het schip het woeden van de golven kan doorstaan, zult gij in die golven niet omkomen. Zo nu is het ook in geestelijk opzicht. Als ge tot Christus uw toevlucht hebt genomen en op Hem alleen uw vertrouwen stelt, dan moogt ge moedeloos zuchten en bange twijfel moge uw hart doen beven – de bodem, waarop ge u bevindt, is in elk opzicht zeewaardig en met hem zult ge eens de begeerde haven binnenkomen.
Daarom, heb goede moed, arme ziel, die alle steunsels hebt weggeworpen om het op de Heiland alleen te wagen. Ge zijt door Hem als de zijne aangenomen en Hij zal zich door niets van u laten scheiden, al wordt ge nog zo door vrees geslingerd. Laat deze gedachte u dan troosten! Als Christus de uwe is geworden, dan zullen ook uw gedachten naar Hem uitgaan. Ge kunt niet zeggen, dat ge iemand bemint, als ge nooit of maar zelden aan hem denkt. Wie Jezus liefheeft, zal Hem ook zijn overdenkingen wijden. “Ach,” zo hoor ik iemand zeggen, “ik ben de gehele dag zo druk en mijn zaken nemen mij zo vaak geheel in beslag, dat ik aan Hem niet denken kan.”
Weet ge ook, waar de kraaien huizen, die daar op dat omgeploegde land zo druk bezig zijn voedsel te zoeken? Zie eens, hoe ze huppelen door de voren en al de wormpjes, die ze vinden, buit maken. Maar hoe lang ge ze daar ook gadeslaat, ge kunt niet zien, waar ze genesteld hebben, is het wel? Maar wacht nu eens, totdat de avond begint te vallen. Dan zult ge zien, welke kant ze heenvliegen en kunt ge de plaats van haar nesten uitvinden. Snel en zonder zich in de richting ook maar één ogenblik te vergissen zullen zij zich daarheen begeven.
Zo nu is het ook met ons. Terwijl we bezig zijn in de dingen van dit leven, hebben we daaraan onze aandacht te wijden. We kunnen ons werk niet behoorlijk verrichten, als we er met onze gedachten niet bij zijn. Maar als de dagtaak is volbracht, als de avond ons rust brengt, welke weg gaan uw gedachten dan uit? Hier hebt ge een middel om uzelf te beproeven. Als uw ziel in uw rusttijd naar Jezus uitgaat, dan kunt ge u verzekerd houden, dat ge Hem niet vreemd zijt. “Waar uw schat is, daar zal uw hart zijn” en ieder zoekt het gezelschap, dat hem het meest aantrekt. Vraag uzelf dan af, waar ge uw schreden heenricht, als ge uw vrije uren hebt. Zoekt ge dan de wereld en zingenot of de dingen van Gods koninkrijk?
Kunt ge hierop antwoorden, dat Christus het voorwerp van uw overpeinzingen is en dat ge u daar thuis gevoelt, waar Hij is, o, dan moogt ge ook zeggen, dat Hij de uwe is. Ik vraag verder: verlangt ge naar Christus gezelschap? Als “mijn Liefste” inderdaad de mijne is, dan zal ik ook wensen, Hem te zien, met Hem te spreken; dan zal ik verlangen, dat Hij bij mij blijven zal. Hoe is het in dit opzicht met u? O, er is zoveel godsdienst in de wereld, die maar schijn is; het wezen ontbreekt zo dikwijls; loze vruchten, hulzen zonder pit.
Iemand kan zijn binnenkamer opzoeken, daar een kwartier in knielende houding doorbrengen en dan menen, dat hij gebeden heeft, terwijl bij hem van een waar gebed volstrekt geen sprake was. Ook is het wel mogelijk, dat iemand zijn Bijbel opent en een hoofdstuk leest, geheel werktuigelijk, zonder dat zijn hart erin het minst bij is. John Bradford, de beroemde martelaar, was gewoon te zeggen: “ik heb er een stelregel van gemaakt om mijn werk niet als afgedaan te beschouwen, vóórdat ik er Christus in heb ontmoet.” Volgens deze regel stond hij nooit op van het gebed, vóórdat het een waar bidden was geworden. Had hij zich voor Gods aangezicht nedergebogen, dan richtte hij zich niet op, zolang het bij hem niet tot ware, diepe verootmoediging van hart gekomen was. Zocht hij gemeenschap te oefenen met Christus, dan stelde hij zich met dat zoeken niet tevreden; eerst als hij de gemeenschapsoefening had gevonden was hij voldaan.
Nog eens: is de Heiland waarlijk de uwe geworden, dan zult ge steeds verlangen naar zijn tegenwoordigheid. Als ge opkomt onder de prediking des Woords, als ge aanzit aan de tafel des Heeren, als ge u met de uwen verenigt in de huiselijke godsdienstoefening, wat voordeel geeft u dit alles, indien ge er uw Heiland niet vindt? Het zou u dan zijn als de vrouw, wier echtvriend voor lange tijd vér weg is. “O,” zo roept ze uit, “kon ik maar zijn welbekende voetstap horen! De kamers schijnen zo leeg, zo ongezellig, nu hij er niet is. Ik kan mijn oog laten rusten op zijn portret, daar aan de wand, maar het doet mij maar des te sterker naar hem verlangen. Zelfs de hond mist zijn meester en het trouwe dier loopt teleurgesteld rond.”
Is het met u zo niet in betrekking tot de Heere Christus? Strekt uw verlangen zich niet in alles naar Hem uit? De heilige Bernard zei – en ik geloof, dat hij in volle oprechtheid sprak –” O, mijn Jezus, nooit wil ik van U gaan zonder U.” Zijn bedoeling was, dat hij nooit van het gebed wilde opstaan om afscheid van zijn Heiland te nemen; dat hij nooit het huis Gods wilde verlaten om het nu verder buiten Jezus te stellen. Hij wenste voortdurend het bewustzijn bij zich om te dragen van Diens tegenwoordigheid. Hier hebben we weer een onbedrieglijk kenmerk van genade. Wie het verlangen kent om in onafgebroken gemeenschap met Christus te verkeren en die gemeenschap steeds ernstiger zoekt, die mag vastelijk geloven, dat hij het eigendom van de Heiland is geworden. En nu vraag ik u op de man af: hebt ge ooit van de zalige omgang met Christus genoten? Hebt ge wel eens met Hem gesproken? Hebt ge zijn stem wel eens gehoord?
Me dunkt, ik zie u de bladen van uw dagboek omslaan. En nu hoop ik maar, dat ge niet te ver daarin behoeft terug te gaan om iets te vinden omtrent uw omgang met uw Zaligmaker. Ik herinner mij, dat Rutherford eens aan één van zijn vrienden, die in grote zorg zat, de boodschap zond: “denk maar aan Torwood.” Niemand wist wat dit betekenen moest dan de twee mannen, die eens samen te Torwood waren en daar in zo innige gemeenschap met de Heere mochten verkeren, dat ze het nooit konden vergeten. Dat is ook wat David op het oog had, toen hij sprak: “daarom gedenk ik van u uit het land van de Jordaan en de Hermon, uit het klein gebergte.” Hij noemt hier de plaatsen, waar hij zijn God had mogen ontmoeten.
Hoe zou Christus de uwe kunnen zijn, als ge niets kent van de omgang met Hem? Zou Hij met u in een huwelijksverbond zijn getreden, als Hij u nog nooit een blik gunde in zijn vriendelijk aangezicht, en als ge nog nooit zijn stem hoort? Als ge in zijn gemeenschap hebt verkeerd, dan heeft Hij zich ook aan u geopenbaard, zoals Hij dat niet doet aan de wereld. En zeker zou Hij zich niet aan u geopenbaard hebben, als ge niet de zijne waart. Is het u nooit gebeurd, dat ge de kerker van de wanhoop mocht ontvlieden om te staren in het gezegende gelaat van uw Heere en dat ge dan in Hem mocht opspringen van vreugde? Laagt ge nooit op uw ziekbed neer, uitgeput en in somberheid verzonken, totdat zijn tegenwoordigheid een heerlijk, hemels licht in uw kamer bracht?
Hebt ge het niet wel eens in het holst van de nacht, terwijl ge doodmoe wacht op de slaap, die maar niet komen wou, ondervonden, dat de Heere tot u kwam en dat ge toen zelfs maar ging verlangen om wakker te blijven uit vrees, het genot van zijn tegenwoordigheid te moeten missen en te zullen ontwaken zonder Hem? O, er zijn er onder ons, die zulke ervaringen hebben opgedaan; die weten, hoe de aarde ons een voorportaal des hemels kan zijn; die ervan hun getuigen, dat ze zelfs te midden van zware beproevingen zijn geweest aan de oever van de Jordaan, waar, gedragen op de adem des Geestes, de heerlijke geuren uit de gouden tuinen aan de overzijde hen kwamen verkwikken.
Geliefden! indien ge bij eigen ervaring iets van deze dingen kent, dan moogt ge daaruit besluiten, dat de Heere Jezus in waarheid de uwe is geworden. Nu is het echter wel mogelijk, dat ge thans van zijn tegenwoordigheid niets gevoelt. Voor dit geval vraag ik u: hebt ge daar vrede bij of is uw ziel bedroefd, dat de zon voor u ophield te schijnen? Denkt ge met weemoed terug aan de uren, waarin ge met de Heere gemeenschap mocht oefenen? Kunt ge het gemakkelijk dragen, als Hij zich voor u verbergt? Wie behoefte gevoelt aan zijn gemeenschap behoort tot de zijnen; daar valt niet aan te twijfelen.
Enkele dagen geleden predikte ik met de bedoeling om tot ernstig zelfonderzoek aan te sporen over de woorden: “wie de Geest van Christus niet heeft komt Hem niet toe” en ik hoop, dat mijn prediking doel getroffen heeft. Maar let nu op de moeilijkheid voor een dienaar des Woords. Als ik vertroostend predik, zijn er hypocrieten, die met genoegen luisteren en zeggen: “dat is heerlijk!” En dring ik vooral op zelfbeproeving aan, dan zijn er lieve kinderen Gods, kostelijk in ‘s Heeren oog als goud, dat door het vuur beproefd is, die in de engte gedreven worden en twijfelmoedig uitroepen: “die scherpe waarheid treft mij, neen, ik behoor niet tot Gods volk!”
Toen ik mijn predikatie over de genoemde tekst had gehouden, kwam een vrouw, diep verslagen, schreiend en snikkend tot mij in de consistoriekamer. Ze meende, dat ik het op haar gemunt had en ik kon haar plechtig verklaren, dat mensen, zoals zij er één was, volstrekt niet door mij bedoeld waren. Zo gaat het dikwijls. Als de prediker handelt over hypocrieten, dan worden zijn woorden door deze vaak niet ter harte genomen, terwijl soms de oprechtste gelovigen ertoe komen om te zeggen: “o, ik ben zo bang, dat ik ook een hypocriet ben!”
Wie inderdaad tot de hypocrieten behoort, spreekt zo niet, want de zodanige gaat zelfvoldaan zijn weg en meent, dat alles bij hem in orde is. Wat mij betreft, ik heb meer vertrouwen in de gebrokenen van hart dan in bluffers, die nooit eens ernstig zichzelf beproeven en het maar voor een uitgemaakte zaak houden, dat ze Uitverkorenen zijn. O, ik verblijd er mij in, als ge soms weemoedig kirt als een duif en in de bitterheid van uw ziel schreit: “o, dat ik wist, waar ik Hem vinden mocht!” Dit moge schijnbaar tegen u getuigen, maar het is gelukkig een kenmerk, dat Gods kinderen dragen en ik verheug mij als ik het bij u ontdek..
Kunt ge het buiten Christus stellen, dan zult ge het zonder Hem moeten doen. Maar is het de kreet van uw ziel: “Geef mij Jezus, of ik sterf!” dan zal Hij voor eeuwig de uwe zijn. Moogt ge na ernstig zelfonderzoek de woorden van onze tekst tot de uwe maken, dan zult ge het getuigenis van de Heilige Geest in uw ziel ontvangen en een zalige vrede zal uw hart vervullen. De gelovige heeft geen hoger wens dan Christus te bezitten. Het gaat hem als Simeon, toen deze het gezegende Kindeke in de armen sloot. “O Heere! laat nu uw dienstknecht in vrede heengaan naar uw woord.” “Is er dan niets meer, waarvoor ge verlangt te leven, Simeon?” “O neen,” zo luidt zijn antwoord, “wat zou er meer voor mij zijn? Dit Kindeke is mij dierbaarder dan al het goud en al het zilver van de wereld. Ik heb nu genoeg, ik heb alles.”
De heerlijke zielevrede, die een vrucht is van de zekerheid, dat Christus de onze is, gaat alles te boven; die vrede is een onwaardeerbaar goed. Ik weet, dat er gelovigen zijn, die tot die vrede maar niet kunnen komen. Ze verkeren in de mening, dat ze die eerst kunnen deelachtig worden, als ze zeer oud zijn of als ze gaan sterven. De volle verzekerdheid des geloofs, de persoonlijke toeëigening schijnt hun zelfs iets gevaarlijks te zijn. Wie erin roemt, komt hun min of meer verdacht voor. Ik begon mijn leven als Christen op vijftienjarige leeftijd in het volle geloof in de Heere Jezus Christus; er was niet de minste twijfel in mijn hart. En toen ik eens een goede Christin bezocht, vertelde ik haar eenvoudig en oprecht, dat ik in de Heiland geloofde, dat Hij de mijne was geworden en dat ik door Hem was gered. Maar de vrouw antwoordde: “ik houd niet van zo’n verzekerd–zijn; ik wil wel aannemen, dat ge gelooft in Jezus, ik hoop het tenminste. Ik voor mij heb het nog nooit verder kunnen brengen dan tot een stille hoop en ik ben een oude vrouw”. Deze vrouw was geen goed voorbeeld voor ons, die weten, in Wie we geloofd hebben.
Wie goed beginnen wil, moet zeggen: “Gods Woord getuigt, dat wie in Hem gelooft, niet veroordeeld zal worden. Ik geloof in Hem, dus kan mij het oordeel niet treffen: Christus is mijn Zaligmaker”. O lieve vrienden! blijf toch niet aldoor staan bij dat “ik hoop”. Zet uw voeten vast op de rots van de eeuwen en betuigt het zonder uzelf te verheffen, maar ook zonder te twijfelen: “mijn Liefste is de mijne”. Dit zal u brengen waar de psalmist verkeerde, toen hij zong: “Hij doet mij neerliggen in grazige weiden, Hij voert mij langs stille wateren”.
Nooit zou David deze woorden gebruikt hebben, als hij zijn psalm niet was begonnen met de verzekering “de Heere is mijn herder”. Als hij begonnen was met te zeggen: misschien is de Heere mijn herder”, zou hij voortgegaan zijn met het twijfelachtige: misschien zijn er wel grazige weiden en stille wateren, maar wat mij betreft, ik woon nog in een dor en dorstig land zonder waterbeken en groene velden. Neen, David was zo dwaas niet, Hij kende ook wel zijn tijden, waarin zijn ziel was neergebogen, tijden van sombere neerslachtigheid, maar toen hij de 23e psalm Ps. 23 dichtte, verkeerde hij in de opgewekte stemming van de volle verzekerdheid.
De Heere geve u, met vrijmoedigheid de stellige verzekering van de gewijde zanger tot de uwe te maken. Van tweeën één: Christus is de uwe of Hij is het niet. Hoe staat ge tegenover Hem? Gaat vanavond niet slapen, vóór ge weet, wat ge op deze vraag hebt te antwoorden. Is Christus de uwe, dan is ook de hemel uwe. Is Hij de uwe niet, dan zijt ge even ongeschikt om te leven als om te sterven. Herinnert u dat ontzettende schriftwoord: “indien iemand de Heere Jezus niet liefheeft, die is een vervloeking – Maranatha!”
Heb dan acht op u zelf en onderzoekt ernstig uw hart. Als ge de Heiland mist, zijt ge doodarm, maar als ge Hem bezit, dan zijt ge onuitsprekelijk rijk en gelukkig. O, dat ge met de hand des geloofs Hem moogt aangrijpen om Hem nimmer weer los te laten. “Maar ik durf Hem niet als mijn Zaligmaker aan te nemen,” zegt ge misschien. Ik vraag u: “durft ge wel te weigeren, nu Hij u toeroept, tot Hem te komen en u geheel aan Hem toe te vertrouwen?” Blijf toch niet van verre staan, omhels Hem als de Uwe en ge zult voor eeuwig gered en zalig zijn.
Amen.