En Petrus werd indachtig des woords, dat Jezus tot hem gezegd had: Eer de haan tweemaal gekraaid zal hebben, zult gij mij driemaal verloochenen. En hij, die zich vandaar makende, weende. Marc. 14:27
Het is de Geest Gods, die berouw werkt in het hart.
Maar hij werkt dit berouw door ons te doen nadenken over het kwaad van de zonde.
Petrus kon niet anders dan wenen, toen hij bewust werd van de zware misdaad, waaraan hij zich had schuldig gemaakt.
Laat ons heden:
1. De zaak van Petrus van nabij beschouwen en haar gebruiken voor onze lering.
1. Hij overwoog, dat hij zijn Heere had verloochend. Hebben wij dit nooit gedaan? Men kan dit doen op velerlei wijze.
2. Hij dacht na over de voortreffelijkheid van de Heere, die hij had verloochend.
3. Hij dacht aan de positie, waarin zijn Heere hem had geplaatst door hem tot een van de apostelen te maken, en nog wel een van de eerste onder hen. Zijn ook wij niet in een plaats van vertrouwen en verantwoordelijkheid gesteld?
4. Hij dacht aan de bijzonderen omgang, waarmee hij was bevoorrecht geweest. Hij en Jakobus en Johannes waren het meest begunstigd. (Matt. 17:1-13 26:36-46) (Marc. 5:37-43). Hebben ook wij geen zalige gemeenschap gesmaakt met onze Heere?
5. Hij herinnerde zich: dat hij ernstig door zijn Heere was gewaarschuwd. Hebben ook wij niet tegen licht en kennis in gezondigd?
6. Hij herinnerde zich zijn geloften en beloften, zijn roemen: “Of zij ook allen, geërgerd werden, zo zal ik toch niet geërgerd worden,” vers 29. Hebben ook wij geen zeer plechtige beloften verbroken?
7. Hij dacht aan de bijzondere omstandigheden van zijn Heere, toen hij Hem zo snood had verloochend. Zijn er ook niet voor ons omstandigheden, die onze schuld grotelijks verzwaren?
8. Hij dacht aan de herhaling van zijn zonde en de herhaling van hetgeen zijn schuld zozeer verzwaarde: zijn leugen, zijn eed, enz.
Wij behoren stil te staan bij iedere bijzonderheid van onze overtredingen, opdat wij tot een hartgrondiger berouw ervan komen.
II. Ga ons eigen leven na en gebruik dit voor onze verdere verootmoediging.
1. Denk aan onze overtredingen toen wij nog niet waren wedergeboren.
2. Denk aan ons weerstaan van licht, geweten en de Heilige Geest eer dat Gods genade bij ons had overmocht.
3. Denk aan onze geringe wasdom in het geestelijk leven.
4. Denk aan onze afkerigheden, aan de afdwalingen van ons hart.
5. Denk aan ons veronachtzamen van de zielen van anderen.
6. Denk aan onze zo zelden voorkomende gemeenschapsoefening met de Heere.
7. Denk eraan hoe weinig wij eer toebrengen aan zijn grote naam.
8. Denk aan de weergaloze verplichtingen, die wij hebben aan zijn oneindige liefde.
Al deze overdenkingen zijn ieder op zichzelf wel in staat om ons te doen wenen.
III. Laat ons nagaan welke uitwerking deze gedachten zullen hebben op ons hart.
1. Kunnen wij zonder aandoening aan deze dingen denken? Dat is mogelijk; want velen verontschuldigen hun zonde op grond van hun omstandigheden, hun gestel, hun omgeving, hun beroep of bedrijf, hun lot. Zelfs geven zij de schuld aan Satan, of aan een andere verleider. Sommige harde harten beschouwen de zaak met de grootste onverschilligheid. Dat is gevaarlijk. Het is te vrezen, dat zo iemand niet Petrus is, maar Judas: niet een gevallen heilige, maar een zoon van het verderf.
2. Worden wij door de gedachten aan deze dingen bewogen? Er zijn andere denkbeelden, die ons nog veel sterker kunnen bewegen. Onze Heere vergeeft ons en rekent ons tot zijn broederen. Hij vraagt, of wij Hem liefhebben en Hij zegt ons zijn schapen te hoeden. Gewis, als wij bij deze dingen stilstaan, dan moet het van ons waar zijn- “Hieraan gedenkende, weende hij.”
Herinneringen.
De herinnering aan hetgeen hij te voren gehoord had, was voor Petrus nog een andere reden om te wenen. Wij bedenken niet genoeg, hoe veel meer behoefte wij hebben aan herinnering dan aan inlichting. Wij weten duizend dingen, maar het is nodig, dat zij door een voortdurende en levende herin- nering in ons hart bewaard blijven. Daarom is het zo volkomen ongerijmd en zo uiterst kinderachtig als de mensen zeggen: “Gij zegt mij niets, dat ik niet reeds weet.” Mijn antwoord is: er is veel, dat gij vergeet, en daarom moet er regel op regel en gebod op gebod zijn. Petrus zelf heeft later in zijn brieven gezegd: “Ik zal niet verzuimen u altijd daarvan te vermanen, hoewel gij het weet.” Wij zijn maar al te zeer geneigd om te vergeten, wat wij weten; terwijl wij moesten bedenken, dat al het goede, dat wij weten, slechts in zo verre goed is, als het door ons ter juister tijd en ter geschikter gelegenheid wordt herdacht.
RICHARD CECIL.
Petrus’ val is schrikkelijk; maar zijn berouw doet hem zeer liefelijk opstaan van zijn val; een blik van Christus beweegt hem tot tranen. Hij wist, dat berouw de sleutel is tot het koninkrijk van de genade. Eens was zijn geloof zo groot, dat hij, als het ware in een zee van wateren sprong om tot Christus te komen; en thans is zijn berouw zo groot, dat het hem in een zee van tranen brengt, omdat hij van Christus was weggegaan. Sommigen zeggen, dat hij na zijn droeve val, altijd weende en dat zijn gelaat als doorploegd was van tranen. Niet zodra had hij het vergift ingenomen, of hij spoog het uit, voordat het zijn levensdelen kon aantasten. Niet zodra had hij deze slang in de hand genomen, of hij verkeerde haar in een staf om er zijn ziel mede te kastijden voor haar zondigen tegen zulk een helder licht en sterke liefde en liefelijke ontdekking van Christus’ hart voor hem. Clement zegt, dat Petrus’ berouw zo diep was, dat hij gedurende zijn gehele leven daarna, telkens als hij des morgens de haan hoorde kraaien, op de knieën viel en bitter weende en om vergeving van zijn zonde bad. Ach! zielen, gij kunt even gemakkelijk zondigen als de heiligen, maar kunt gij met de heiligen ook berouw hebben? Velen kunnen met David en Petrus zondigen, die niet met David en Petrus berouw kunnen hebben, en dus voor eeuwig om moeten komen.
THOMAS BROOKS.
Cowper beschrijft de tijd toen hij nadacht over de noodzakelijkheid van berouw en bekering. “Ik wist, dat velen gesproken hadden van tranen te storten wegens de zonde, maar toen ik mij afvroeg, of de tijd ooit zou komen, wanneer ik zou wenen wegens mijn zonde, toen scheen het mij, alsof een steen daar eerder toe in staat zou zijn dan ik…. Niet wetende dat Christus verhoogd is om bekering te geven, wanhoopte ik er aan om ooit bekeerd te worden.” Een vriend kwam aan zijn legerstede, en verkondigde hem het evangelie. Hij sprak met nadruk van de verzoenende kracht van Jezus’ bloed, en van zijn gerechtigheid ter onzer rechtvaardigmaking. “Terwijl ik naar dit deel van zijn rede luisterde en de Schrift overdacht, waarop hij haar grondde, werd mijn hart brandende in mij; mijn ziel werd doordrongen van het gevoel van mijn grote ondankbaarheid jegens zo genadig een Zaligmaker; en de tranen, die ik onmogelijk achtte, stroomden overvloedig uit mijn ogen.” COWPER’S “Herinneringen van zijn vroeger leven.” Niets zal het gelaat van Gods kinderen schoner maken, dan wanneer zij het iedere morgen wassen met hun tranen.
SAMUEL CLARK.
De oude Grieken dachten, dat de herinnering een bron van kwelling is in de toekomende wereld, en daarom hebben zij tussen de twee werelden de wateren van de Lethe, de rivier van de vergetelheid, doen stromen; maar zij, die in Christus geloven, behoeven geen rivier van de vergetelheid aan de grens van het Elysium. Golgotha bevindt zich aan deze zijde, en dat is genoeg.
ALEXANDER MACLAREN.