Zie, in vrede is mij de bitterheid bitter geweest; maar Gij hebt mijn ziel liefelijk omhelsd, dat zij in de groeve van de vertering niet kwam: want Gij hebt al mijn zonden achter uw rug geworpen. Jesaja 38:17
Hier is de toestand van iemand, die – voor zoveel het menselijke hulp betrof – ten dode was opgeschreven; maar voor wie het gebed om herstel en de verlenging van zijn leven toch heeft overmocht.
Ter verheerlijking van God, voor zijn eigen verkwikking en voor onze bemoediging heeft hij zijn ervaring te boek gesteld. In onze benauwdheid en diepe neergedruktheid hebben wij dezelfde God om ons te helpen.
In dit vers stelt Hizkia ons voor ogen–
I. Gezonde bitterheid. “In vrede is mij de bitterheid bitter geweest.”
1. Hij was in vrede geweest. Dit was waarschijnlijk vergezeld gegaan van een gevaarlijke toestand, waarin het hart zich aan vleselijke gerustheid overgaf, met zichzelf ingenomen werd, in een toestand kwam van stagnatie, van sluimering, van zorgeloosheid en wereldsgezindheid.
2. Hij onderging een verandering. Zij was plotseling en verrassend. “Zie.” Zij verdreef al zijn vrede en nam er de plaats van in.
3. Zijn nieuwe toestand was een toestand van diepe smart. “Bitterheid.” Bittere bitterheid.” In zijn lichaamsgestel en in zijn gemoedsbewegingen smaakte hij de galle en de alsem. Lees de voorafgaande verzen, en zie hoe hij treurde.
4. Dit heeft gezondheid bij hem teweeggebracht. “Gij hebt mij gezond gemaakt en mij genezen.” (Jes. 38:16).
Het heeft hem tot boetvaardigheid gebracht over het verleden. Hij spreekt van “mijn zonden.”
Het bracht hem op de knieen in het gebed.
Het openbaarde hem zijn innerlijk verval en zwakheid van genade.
Het deed hem zijn verontreiniging van zich wegdoen.
Het deed zijn geloof in God dieper wortel schieten.
“De Heere was gereed mij te verlossen.” (Jes. 38:20).
5. De vrede keerde weer, en daarmee ook vreugdegezang. Indien iemand thans de bittere beker drinkt, zo laat hem goedsmoeds zijn, want er is in Gods hand een beker van de verlossing.
II. Verlossende liefde. “Gij hebt in liefde tot mijn ziel haar verlost.” (1)
In haar eerste betekenis zien wij hier herstel uit ziekte, maar er is nog veel meer in opgesloten: reeds aan de oppervlakte vindt men de weldaad voor de ziel.
Laat ons letten op
1. De daad van de liefde. “Gij hebt mijn ziel liefelijk omhelsd, dat zij in de groeve van de vertering niet kwam.” De Heere verlost de ziel van de groeve, de afgrond van de hel, van de zonde, van de wanhoop, van de verzoeking, van de dood.
Hij alleen vermag dit.
2. De liefde, die de daad volbracht.
Liefde heeft haar bedacht en geordend.
Liefde heeft haar met eigen handen tot stand gebracht.
“Gij hebt mijn ziel liefelijk omhelsd, dat zij in de groeve van de vertering niet kwam.”
Liefde verbreekt het hart en verbindt het.
Liefde stelt ons in vrijheid en houdt ons daarna gevangen.
Door liefde zijn wij verlost uit smart, uit een toestand van rebellie, van wanhoop, koudheid en zwakheid. Dit moet van harte worden erkend.
Meet deze liefde af naar het laakbare van uw gedrag, naar uw gevaar, uw tegenwoordige, volkomen veiligheid en de grootheid van de Verlosser en naar hetgeen de verlossing Hem heeft gekost.
Bewaar deze liefde als een schat, en zing er van uw leven lang.
III. Algehele vergeving. “Gij hebt al mijn zonden achter uw rug geworpen.”
1. Dit was de oorzaak van zijn herstelde vrede. Zolang de zonde bleef, was hij belast, maar toen zij weg was, is de vrede tot hem wedergekeerd.
2. Dit heeft de gehele last weggenomen. “Zonden;” “mijn zonden;” “al mijn zonden.”
3. Dit bracht werking mee van Gods zijde. “Gij hebt geworpen.” Wij gedenken aan de meer dan Herculische werken van Jezus, die onze last in de bodemloze diepte heeft geslingerd.
4. Dit is op wondervolle wijze beschreven. “Achter uw rug:” dat is op:
De plaats van de verlatenheid. God is weggegaan van onze zonde, om er nimmer toe weer te keren Hij heeft haar voor altijd verlaten, en Hij zal haar nooit meer op zijn weg ontmoeten, want Hij beweegt zich nooit in achterwaartse richting.
De plaats van de vergetelheid: Hij zal haar niet meer gedenken.
De plaats van het niet–zijn: achter Gods rug is niets.
Daarom zullen wij aan anderen onze geschiedenis verhalen, gelijk Hizkia ons de zijne verhaald heeft. Laat ons uitzien naar deze of genen, die met aandacht naar ons willen luisteren. “Daarom zullen wij op mijn snarenspel spelen” (vers 20.) Laat ons thans onze stem opheffen in een lied van de dankbaarheid.
(1) Naar de Engelse overzetting. Zie ook de kanttekeningen in onze Statenbijbel.