In welke u zich verheugt, nu voor een korte tijd (als het nodig is) bedroefd zijnde door veel verzoekingen. ”En kan een christen zich verheugen, terwijl hij bedroefd is?” Zonder enige twijfel. Zeelieden verhalen ons, dat op sommige plaatsen op zee, waar een sterke stroom aan de oppervlakte in de ene richting wordt waargenomen er ook in de diepte een sterke stroom in tegenovergestelde richting loopt. Twee zeeën stromen elkaar zo niet in de weg, vermengen zich niet met elkaar, maar de ene stroom loopt in de ene en de ander in de tegenovergestelde richting. Zo is het met een christen ook gesteld. Aan de oppervlakte is er een stroom van verdriet en bedruktheid, in donkere golven voortrollende, maar beneden in de diepte is er een sterke onderstroom van grote blijdschap, die daar altijd vloeit. Vraagt u naar de reden van deze grote blijdschap? De apostel zegt ons: ”In welke u zich verheugt.” Wat bedoelt hij hiermee? Sla de zendbrief op en u zult het ontdekken. Hij schrijft aan de vreemdelingen in Pontus enz. En het eerste, dat hij hun schrijft, luidt: ”dat zij uitverkoren zijn naar de kennis van God de Vader.” Dit is de verzekering ’’waarin u zich grotelijks verheugt.” Ja, zelfs waar een christen’’bedroefd is door veel verzoekingen,” wat een genade om het te mogen weten, dat hij toch door God is uitverkoren. Iedereen, die verzekerd is, dat God hem uitverkoren heeft van vóór de grondlegging van de wereld, mag met recht zeggen: ”in welke ik mij verheug.” Laten wij hier eens over nadenken.
Voordat God de hemel en de aarde schiep of de zuilen van het firmament grondvestte, heeft Hij op mij Zijn liefde gesteld, op de borst van de grote Hogepriester schreef Hij mijn naam en in Zijn eeuwig boek staat er, om nooit te worden weggeveegd, ’’uitverkoren naar de voorkennis van God.” Voorwaar, dit mag een mensenziel in zich doen opspringen en alle neerslachtigheid, die de zwakheden van het vlees haar veroorzaken, zullen als niets wezen. Immers de sterke stroom van zijn overvloeiende blijdschap zal de last van zijn droefheid wegvagen. Elke hinderpaal omverwerpende, zal hij alle droefheden omverstromen, totdat zij verdrongen en verdronken zijn en in eeuwigheid niet meer gevonden zullen worden. ” In welke u zich verheugt.” Kom, christen, u bent bedrukt en terneergeslagen. Denk een ogenblik na, u bent van God uitverkoren en Hem dierbaar. Laat de psalm van de uitverkiezing in uw oor weerklinken, de oude kerkkloktoon van het verbond, en waar u uw naam in die tonen hoort uitspreken, zeg mij, bid ik u, maakt dit u niet blijde? ’’Verblijd u zeer, al is het, dat u nu, een weinig tijds, als het nodig is, bedroefd bent door vele verzoekingen.”
Voorts bestaat er nog een drang. De apostel zegt, dat wij ’’uitverkoren zijn in de heiligmaking van de Geest, tot gehoorzaamheid en besprenging van het bloed van Jezus Christus… in Welke u zich verheugt.” Wordt de gehoorzaamheid van Christus mij niet om de lendenen gegord om mijn schoonheid en een sierlijk gewaad te zijn? En is het bloed van Jezus Christus niet op mij gesprengd om al mijn schuld en zonde weg te nemen? Zal ik mij dan hierin niet zeer verblijden? Wat zal er zijn in alle bedruktheden en neerslachtigheid van de geest, die mij overkomen kunnen, dat mij zou nopen om mijn harp te verbreken, al word ik vaak gedrongen mijn harp aan de wilgen te hangen? Verwacht ik niet, dat mijn zangen weer ten hemel zullen opstijgen? Ja, zelfs nu in de duisternis vertonen zich de vonken van mijn blijdschap, als ik bedenk, dat het bloed van Jezus op mij nog steeds is gesprenkeld en de heerlijke gerechtigheid van de Messias mij nog bedekt. De grote en heerlijke troost van de apostel is echter, dat wij uitverkoren zijn tot een onverderfelijke en onbevlekkelijke en onverwelkelijke erfenis, die in de hemel voor ons is bewaard en dat wij zelf daarvoor bewaard worden. Met recht mag hem dit zeer verblijden. Hij naderde de poorten van de dood en zijn geest is bedrukt, want hij moet alles achterlaten wat dit leven dierbaar maakt. Voorts brengt de ziekte naar zijn aard een eigenaardige bedruktheid mee. Maar u gaat bij hem zitten en spreekt:
’’Daar ginds zijn de eeuwige groene weiden,
Waar Hij Zijn kinderen zal leiden.”
U vertelt hem van het Kanaan aan gindse zijde van de Jordaan, van het land van melk en honing vloeiende, van het Lam, in het midden van de troon, en van alle heerlijkheid, die God bereid heeft voor die Hem liefhebben, en u ziet het licht gloren in zijn doffe oog en zijn bedruktheid wijkt en het is de taal van zijn hart:
’k Sta aan de oever van de Jordaan
En zie met zoet verlangen
Het land van de eeuw’ge blijdschap aan,
Waar ’k weldra word ontvangen.
De voorsmaak van de komende heerlijkheid vervult zijn hart met een onuitsprekelijke vreugde.