Ik zal u niet begeven en Ik zal u niet verlaten. Hebreeën 13:5
Wie in Jezus gelooft, zal nooit zó van God verlaten worden, dat hij uiteindelijk van de genade vervalt. Hij zal nooit zó verlaten worden, dat hij van zijn God afgaat, want zijn God zal hem nooit zó prijsgeven, dat hij niet langer vertrouwt, hoopt of liefheeft. De Heere, Die onze God is, houdt ons vast met Zijn sterke rechterhand, en we zullen niet bewogen worden. Zelfs als we zondigen, staat er: ‘En indien iemand gezondigd heeft, wij hebben een Voorspraak bij de Vader, Jezus Christus, de Rechtvaardige.’ Boven het hoofd van al onze zonden en ongerechtigheden klinkt de belofte als een liefelijke zilveren klok: ‘Ik zal u niet begeven en Ik zal u niet verlaten.’ Nu zijn er sommigen die hierdoor misschien losbandig zouden worden, en gaan zondigen. Als ze dat echter doen, geven ze duidelijk te kennen geen kinderen Gods te zijn en van de hele zaak niets te begrijpen, want als een echt kind van God een onvoorwaardelijke belofte heeft, vindt het heiligheid in die belofte. Bewogen door de dankbaarheid heeft hij het ‘maar’, het ‘als’, de voorwaarden, de kwelling en de zweep niet nodig om goed te doen. Hij wordt beheerst door de liefde, en niet door de vrees, geregeerd door een heilige dankbaarheid die een sterkere band vormt met een gewijde gehoorzaamheid dan welke andere band ook die men zou kunnen bedenken. Wat is deze belofte dan opmerkelijk, zo helemaal tegengesteld aan de manier van doen van de mens, tegengesteld aan ons eigen gedrag, zó absoluut en onvoorwaardelijk, dat het inderdaad geweldig is dat zo’n woord in de geschiedenis wordt vermeld: ‘Ik zal u niet begeven en Ik zal u niet verlaten.’