Ebenezer Smith was zelf nog een jongeling toen de 17-jarige Charles Spurgeon predikant werd van de Waterbeach kapel. Omdat de gemeente zich niet kon veroorloven Spurgeon veel te betalen, bleef hij door de week in Cambridge werken als leraar. Maar hij bezocht zijn gemeenteleden ‘s avonds en in het weekend, en hij maakte er een gewoonte van om elke zaterdag bij verschillende leden van de gemeente te overnachten om hen beter te leren kennen. Zo verbleef hij meerdere keren bij Smiths familie. Smiths eigen bekering is terug te voeren op zo’n avond waarop Charles met hem bad en hem opriep om ook te bidden.
Maar hoe belangrijk die avond ook was, er was een andere avond die nog gedenkwaardiger was. Vele jaren later, vertelde Smith:
Bij een andere gelegenheid kon hij op zaterdagnacht niet slapen, en vroeg in de morgen, toen het licht werd, wekte hij mij. Het zweet stroomde van zijn voorhoofd, hij vertelde mij dat hij een visioen van de hel had gezien. Hij beschreef de laatste dingen, het oordeel, het gejammer, de kwellingen en het geschreeuw van de verlorenen, totdat ik angstig werd. De volgende morgen hield hij zijn indrukwekkende preek over de laatste vuurzee, een van de afschuwelijkste preken die ooit van een christelijke kansel zijn gehoord. Mannen en vrouwen beefden van doodsangst. Het was een geestelijke marteling die in onze hedendaagse kerken onbekend is. Het leek alsof hij zijn toehoorders boven de afgrond hield, totdat de rook van Gods toorn hun ogen vulde en hen deed wenen, en hun kelen binnendrong totdat zij om genade snakten. Het was niet zomaar een preek. De kracht lag in het feit dat het echt was voor de prediker. Hij had een nachtmerrie beleefd van een verschrikkelijke ervaring en die werd gebruikt voor een heilig doel. Het was voor hem diepe ernst en de mensen voelden dat. Hij predikte nooit een preek die hij uit zijn hoofd had geleerd, maar een waarheid die door een diepe en rijke ervaring in zijn ziel was gesneden. (Ebenezer Smith, Two Centuries of Grace, 15-16)
Er gebeurde onder de prediking van Spurgeon iets ongewoons in Waterbeach. Er zijn tijden geweest in de geschiedenis dat God predikers krachtig opwekte en een opwekking teweegbracht. Men denkt dan aan de beroemde opwekking in Northampton onder Jonathan Edwards, of de Great Awakening onder de prediking van Wesley en Whitefield, of de bediening van Martyn Lloyd-Jones in Westminster Chapel. De geschiedenisboeken vermelden deze verhalen, en vele andere zoals deze, tot in de kleinste details.
Maar door de geschiedenis heen zijn er ook vele andere gelegenheden van oprechte opwekking geweest die minder aandacht hebben gekregen. En toch zijn zij niet minder (zoals Edwards het noemt) het verrassende werk van God. Dat is het geval met de bediening van Spurgeon in Waterbeach van 1851-1854. In die korte drie jaar groeide de gemeente van enkele tientallen tot meer dan 400 door de preken van deze “Boypreacher”. Spurgeon beschrijft de “wonderen” die God in dat kleine dorp verrichtte:
In korte tijd was de kleine rieten kapel overvol, de grootste vagebonden van het dorp huilden tranen met tuiten, en degenen die de vloek van de parochie waren geweest, werden haar zegen. Waar in de hele buurt overvallen en misdaden van allerlei aard waren geweest, was dat nu niet meer het geval, omdat de mannen die het onheil plachten aan te richten zelf in het huis van God waren en zich verheugden over het horen van Jezus en Dien gekruisigd. Ik vertel geen overdreven verhaal, noch iets dat ik niet weet, want het was mijn genoegen om voor de Heere te werken in dat dorp. Het was een aangename zaak om door dat dorp te wandelen, toen de dronkenschap bijna was opgehouden, toen de losbandigheid bij velen verdwenen was, toen mannen en vrouwen met blijde harten uitgingen om te werken, terwijl zij de lof zongen van de altijd levende God; en de nederige huiseigenaar bij zonsondergang zijn kinderen bijeen riep, en hen voorlas uit een gedeelte van het Boek der Waarheid, waarop zij dan gezamenlijk hun knieën bogen in gebed tot God. Ik kan met vreugde en geluk zeggen, dat men op het uur van de avondschemering, van de ene kant van het dorp tot de andere het lied van lofprijzing uit bijna elke dakraam had kunnen horen komen, dat uit bijna elk hart echode. Ik getuig, tot lof van Gods genade, dat het de Heere behaagde wonderen in ons midden te verrichten. (CHS, Autobiography 1:227)