Met mijn ziel heb ik U begeerd in de nacht. Jesaja 26:9 Verder lezen: Psalm 42
Er zijn periodes waarin de heiligen niets anders kunnen dan verlangen. Er bestaat een enorm aantal bewijzen van vroomheid: sommige zijn praktisch, sommige bevindelijk, sommige leerstellig. Hoe meer bewijzen een mens van zijn vroomheid heeft, hoe beter het natuurlijk is. We hebben graag een aantal handtekeningen om een akte zo mogelijk meer rechtsgeldigheid te geven. We brengen ons vermogen graag bij een groot aantal personen onder, om het des te veiliger te laten zijn. Zo houden we er ook van om veel bewijzen te hebben. Veel getuigen zullen onze zaak bij de rechtbank meer bevorderen dan weinig, en zo is het ook goed om veel getuigen te hebben om onze vroomheid te bevestigen. Er zijn echter perioden dat een christen er niet één kan krijgen. Hij kan nauwelijks één getuige vinden om zijn godzaligheid te bevestigen. Hij vraagt om goede werken die voor hem kunnen getuigen. Maar er hangt zo’n wolk van donkerheid over hem heen en zijn goede werken maken zo’n duistere indruk dat hij niet eens durft te denken dat het bewijzen zijn. Hij zal zeggen: ‘Zeker, ik hoop dat dit de goede vrucht is. Ik hoop dat ik God gediend heb; maar ik durf deze werken niet als bewijzen aan te voeren.’ Hij heeft zijn zekerheid verloren en daarmee ook zijn genieten van gemeenschap met God. ‘Ik heb die gemeenschap met Hem gehad’, zegt hij misschien, en hij zal verlangen dat die gemeenschap als bewijs fungeert. Maar hij is ze vergeten en ze komt niet opnieuw, en satan fluistert dat het inbeelding is, en het zwakke bewijs van gemeenschap wordt de mond gestopt, zodat het niet kan spreken. Er is echter één bewijs dat zelden de mond wordt gestopt, één waarvan ik vertrouw dat Gods volk het altijd kan toepassen, zelfs in de nacht, en dat is: ‘Ik heb U begeerd, ik heb U begeerd in de nacht.’
Ter overdenking
Het licht schijnt het beste in de duisternis (Joh. 1:5). Gods volk heeft dit ondervonden toen alle andere dingen tekortschoten (Ps. 73:21-26; Jon. 2:1-7).