De mens kan God niet behagen zonder zichzelf te overladen met een grote mate van geluk; want als iemand God behaagt, dan is het omdat God hem of haar aanneemt als Zijn zoon of dochter. Hij geeft hen de zegeningen van de aanneming als Zijn kinderen, overlaadt hen met de weldaden van Zijn genade, maakt hen tot een gezegend mens in dit leven en verzekert hen van een kroon van eeuwig leven, die zij zullen dragen en die zal schitteren met een onvergankelijke glans, wanneer de erekransen van de aarde allemaal zijn vergaan. Terwijl daarentegen, als een mens God niet behaagt, hij onvermijdelijk verdriet en lijden over zichzelf afroept in dit leven.