Wee de zorgelozen in Sion. (Amos 6:1) Lees verder Hebreeën 3:7—4:2.
Ik denk dat het Christmas Evans was die het beeld van de hond van de smid gebruikte. Deze hond was erg bang voor de vonken toen hij voor het eerst in de smederij kwam. Maar uiteindelijk raakte hij er zo aan gewend dat hij lag te slapen onder het aambeeld. “En zo,” zei de goede prediker, “zijn er veel mensen die slapen onder de verkondiging van het Evangelie terwijl ze de vonken van verdoemenis inademen.” Er is mij verteld dat er mensen zijn die de grote ketels installeren op Bankside, en als zij voor het eerst naar binnen gaan met de hamer is het geluid zo verschrikkelijk dat hun hoofd pijn doet en hun oren een lange tijd niet meer kunnen horen. Maar er is mij ook verteld dat ze na een paar weken midden in de ketel kunnen slapen terwijl de werkmannen buiten met hun hamers slaan. Door het lawaai slaapt hij nu niet minder goed. Ik weet dus dat er zoiets is als slapen onder de meest donderende bediening. Ik weet dat mensen er aan wennen. Ze raken gewend aan de uitnodigingen, de waarschuwingen en het gedonder. Ze zijn gesmeekt totdat ze slapen. Ik twijfel er niet aan dat ze zelfs zouden slapen als de wereld zou branden, als de zon in duisternis zou veranderen, als de maan in bloed zou veranderen en ik denk dat zelfs de bazuin van de aartsengel hen niet zou kunnen wekken van hun doffe onverschilligheid. Als ze het lang genoeg horen, raken ze er aan gewend. Zouden we je dan opgeven als hopeloos? Dat zouden we bijna doen. Als je het zo lang gehoord hebt en niet gezegend bent, dan is het niet waarschijnlijk dat je ooit gezegend zult worden, je zult doorgaan tot je vergaat.
Ter overdenking
Trouwe verkondigers van het Evangelie worden er soms van beschuldigd dat ze de harten van hun ongelovige hoorders verharden. Dit staat gelijk aan het beschuldigen van Mozes die de boodschap van God doorgaf (Exodus 5:1,3; 6:11; 7:2,16; 8:1,20; 9:1,13; 10:3) wat er toe leidde dat Farao zijn hart verhardde (Exodus 8:15,32; 9:34). Pas op met zulke beschuldigingen — zij die hun hart verharden tegen het Evangelie zullen nergens kunnen schuilen op de oordeelsdag (Romeinen 2:4–5).
Preek 417, 3 november 1861