Verder geschiedde des Heeren woord tot mij, zeggende: mensenkind, maak Jeruzalem haar gruwelen bekend. Ezechiël 16:1 en 2
Hoe dacht u dat de profeet te werk ging om de moeilijke opdracht, die hij gekregen had, uit te voeren? Begon hij met de mensen te herinneren aan de wet, die aan Mozes gegeven was op de Sinaï? Schilderde hij hen de angst en ontzetting van Israëls leider, toen hij temidden van donder en bliksem de stenen tafelen ontving? Dacht u dat hij begon de mensen te wijzen op het oordeel, dat hen zeker zou treffen omdat zij de heilige wet hadden gebroken en Gods heilige geboden hadden overtreden? Nee mensen, dit zou hij misschien gedaan hebben wanneer hij onbevoorrechte heidenen moest gaan vertellen van hun zonden. Nu gaat hij echter spreken met de mensen van Jeruzalem, de bevoorrechte stad, en hier wijst hij niet op de wet.
Als argument om de mensen te wijzen op hun zonde gebruikt hij niet hun verplichting aan de wet van God, maar hun verplichting aan de genade van God. En broeders, vanavond spreek ik tot u, die belijdt volgelingen van de Zoon van God te zijn. Door het geloof hebt u “de toevlucht genomen om de voorgestelde hoop vast te houden.” Het is vanavond mijn taak om u te overtuigen van uw zonde en ook ik zal niet beginnen u naar de Sinaï mee te nemen. Ik zal niet proberen om u te laten zien wat de wet inhoudt en welke straf er neerkomt op ieder die de wet breekt. Aangezien u onder de genade bent in plaats van onder de wet, zal ik mijn argumenten halen uit de genade van God.
Argumenten vanuit het Evangelie, vanuit de genade, die Hij u bewezen heeft zijn krachtiger argumenten dan die we uit de wet kunnen halen, om u de omvang van uw zonden te laten voelen. Zij laten u zien hoe erg elke ongerechtigheid tegen de Heere, uw God is. Ik neem Ezechiël’s methode tot mijn voorbeeld en neem het als volgt over: Eerst kijken we naar de gruwelijkheid van onze zonde, die nog verergert wanneer we bedenken wat wij waren toen de Heere voor het eerst op ons zag. Ten tweede zien we onze zonden eens in een ander licht – in het licht van tot wie God ons gemaakt heeft sinds die blijde dagen. Daarna letten we op wat onze zonden zijn geweest.
Ik denk dat we dan drie grote lampen hebben, die een vreselijk licht laten schijnen op de enorme slechtheid van onze zonden.
1. Eerst letten we dan op onze zonden, en dan bedoel ik die zonden die we deden na onze bekering. De zonden die we gisteren deden en de dag daarvoor en vandaag. We willen de ernst van die zonde zien in het licht van wie wij waren toen God voor het eerst op ons zag. Met de woorden van Ezechiël: wat waren “uw handelingen en uw geboorten?” Hij zegt van ons: “uw handelingen en uw geboorten zijn uit het land der Kanaanieten: uw vader was een Amoriet en uw moeder een Hethitische.” U weet dat Kanaan een vervloekt land was. Het Kanaan dat hier wordt genoemd, verwijst naar een vervloekt volk, dat God helemaal overgeeft om door het zwaard vernietigd te worden, opdat niemand zal ontkomen. Let er toch op, onze herkomst en onze geboorte was het land van de vloek. “Uw vader was een Amoriet en uw moeder een Hethietische.” De Heere spreekt over Zijn volk zoals ze in een verbond met Hem zijn. Ja, zegt de Heere, uw vader was Abraham, die Ik uitverkoren heb, en uw moeder was Sara, die Ik liefgehad heb. Wanneer de Heere echter spreekt over hun natuurlijke staat, dan vergelijkt Hij hun voorvaders met een gemengd huwelijk tussen een Amoritische vader en een Hetitische moeder.
Tja, en wat is onze afkomst, mensen? Laten we eens terugblikken en het ons afvragen. Het is wel zeker, dat de zonde van onze vader Adam in ons is. In onze vroegste jeugd werden er slechts vonken van onze verborgen zonde gezien. Wij herinneren ons nauwelijks de tijd, dat ze slechts vonken waren, want al heel vroeg werden ze opgeblazen tot vlammen. Als iemand van u terugblikt op uw ouderlijk huis als, op de plaats waar God u geroepen heeft, dan mag dat u wel verbazen, want ik weet dat vele leden van deze kerk, hier aanwezig, de enigen uit hun familie zijn die geroepen werden om de Heere te kennen. Mogelijk leefde en stierf uw vader wel als een dronkaard. Mogelijk herinnert u u twee of drie voorvaders en waren die allen “zonder God en zonder hoop, vervreemd van het burgerschap Israels.” Wat was er dan in u of in uw ouderlijk huis, dat God Zijn liefde op u deed vallen? Werkelijk, wij, die gezegend zijn met vrome ouders, wij hebben niets om op te pochen, want wij zijn allen “in ongerechtigheid geboren en in zonde ontvangen.”
Heeft God ons liefgehad, alhoewel er niets in ons was dat achting waardig was? Elke zonde die we dan nu doen, weegt dan nog veel zwaarder door die soevereine keuze, dat oneindige medelijden, dat ons uitgekozen heeft, alhoewel onze komaf slecht en laag is. Hebt U mij van de mesthoop gehaald, o mijn God, en zondig ik nu tegen U? Hebt U de bedelaar in zijn lompen opgetrokken om hem te laten aanzitten met Uw zonen en dochters, de koninklijken van bloed, in de hemel? En is diezelfde bedelaar daarna een rebel geworden? O zonde, u bent werkelijk wel heel vervloekt! Ik schaam mij voor de ondankbaarheid die de geweldige, onverdiende goedheid van God vergeet. Die genade heeft immers het uitschot van de wereld verhoogd en verachtelijke schepsels gered!
Dan vervolgt de profeet met te zeggen, dat niet slechts hun afkomst laag was, maar dat hun toestand allergevaarlijkst was. Dat wat het meest noodzakelijk is voor het leven van een baby, was afwezig in dit geval. De baby was weggeworpen alsof hij waardeloos was en zijn leven het behoud niet waard. In de steek gelaten kinderen, die niemand hebben om voor hen te zorgen, wekken medelijden op. Was dit niet precies onze situatie, toen de Heere naar ons omzag? Wij waren nog niet losgemaakt van de oude stam van Adam en er was geen water gebruikt om ons te wassen van ons natuurlijk vuil. Onze hoofden, noch onze knieën werden gebogen voor de kracht van genade. Wij waren noch ingebakerd, noch verzorgd. Alles in onze toestand was er om verloren te gaan, maar niets om ons uit te strekken naar God. Dat is waar we waren, stervende, nee, dood, rot, verdorven, zo afschuwelijk, dat er wel gezegd kon worden: “opdat ik mijn dode van voor mijn aangezicht begrave.” Toen kwam de Heere en zei: “Leef.” O, sommigen van u weten het nog wel, hoe u tot uw nek ondergedompeld was in wellust. Vergeef me, broeders, als ik op deze dingen zinspeel, opdat u uw huidige zonden mag gaan zien in het licht van de genade, die uw vroegere ongerechtigheden uitgewist heeft. Het is nog niet zo lang geleden, dat sommigen van u uw conversatie dagelijks doorspekten met vloeken. U kon haast niet spreken zonder godslastering. Anderen van ons zijn bewaard gebleven voor openlijke zonde, maar toch, hoe slecht waren we.
Het terugdenken aan onze jeugdige ongerechtigheid verplettert ons. Als we bedenken hoe we de opvoeding die we ontvingen verachtten, hoe we konden lachen om moeders gebeden en hoe we al de ernstige waarschuwingen van een godvrezend ouderhart verachtten, dan mochten we ons wel verbergen in stof en as en nooit meer een zelfvoldane gedachte toelaten. Toch, ook al heeft soevereine genade al deze zonden weggedaan, ook al heeft liefde al deze ongerechtigheden bedekt en heeft eeuwige goedheid al dit vuil afgewassen, gingen wij door met zondigen. We bleven zondigen, God zij dank niet meer zo als voorheen, niet zo gretig, niet meer als een os, die water drinkt, maar toch hebben wij gezondigd en dat in het licht van genade, die onze zonden weggeveegd heeft als een dikke wolk. Onze zonden, na onze vergeving, zijn werkelijk vreselijk! Als ik, mijn vrienden, geweten had toen Christus mijn zonden op Zich nam, als ik toen geweten had wat voor een weerspannige aard ik had en op hoeveel gebroken beloften ik nu zou moeten terugzien, ik zou die waarheid niet hebben kunnen verdragen. Indien sommigen van ons hier aanwezig, die zich verblijden in verbondsliefde en genade, eens duidelijk al de zonden konden zien, die we deden sinds onze bekering, al de zonden, die we nog zullen doen totdat we in de hemel komen, dan vraag ik me af of ons verstand het niet zou begeven onder het vreselijke besef van wat voor slechteriken wij zijn.
Ik weet zeker dat als iemand mij verteld had dat mijn hart eens koud zou worden, dat ik ooit mijn Heere en Meester zou vergeten, en werelds zou worden, als een engel uit de hemel me deze dingen had gezegd op de dag, dat ik voor het eerst Gods aangezicht zag en geloofde en leefde, ik zou gezegd hebben: “Wat is uw knecht die een hond is, dat hij deze grote zaak doen zou?” Toen ik zag op Zijn dierbaar bloed, dat vloeide voor mijn zonden en wist dat mijn zonden weggedaan waren, dacht ik dat ik nooit meer tegen Hem zou zondigen. Ik droomde – en was het niet meer dan een droom? – dat ik mij zou geven voor Zijn dienst, dat geen prijs daarvoor te hoog zou zijn en geen opoffering te groot. En nu staan we hier terugdeinzend, en terugtrekkend, en uitvluchten bedenkend om Zijn dienst te verlaten. Nee, nog erger, we slaan onze beste Vriend in het gezicht en we doen Zijn Heilige Geest verdriet en vaak zijn wij er de oorzaak van dat Hij Zijn gezicht voor ons moet verbergen vanwege onze zonde.
Mozes had wel reden om te zeggen: “Laat mij mijn ongeluk niet aanzien!.” Er is nog iets waardoor onze zonden nog zwarter lijken. Het blijkt uit het vijfde vers dat dit kind, dit Joodse volk, toen God het lief kreeg, door geen ander bemind werd. “Geen oog had medelijden over u, om u een van deze dingen te doen, om zich over u te erbarmen, maar u was geworpen geweest op het vlakke des velds, om de walgelijkheid van uw ziel, ten dage, toen gij geboren waart.” Weet iemand van u wat het is om uitgeworpen te zijn uit afkeer van uw persoon? We zeggen niet dat ons karakter zo is geweest dat anderen een afschuw van ons hadden, maar we herinneren ons heel goed een tijd, toen we onszelf verafschuwden, toen we met John Bunyan konden zeggen dat we wensten een hond te zijn geweest of een pad, liever dan een mens, want we voelden ons vuil, omdat we zo tegen God hadden gezondigd.
Het zien van mijn zonde was zo erg, dat afgrijzen me vervulde. Ik was werkelijk uitgebannen door mijn eigen walging, als het niet door de weerzin van anderen was. Het is zeker geen wonder dat een mens zichzelf verafschuwt, wanneer zijn ogen geopend worden, want niets is zo afschuwelijk als een onwedergeboren hart. Dat hart is als een hok vol onreine vogels vol van allerlei smerigheid en vraatzuchtigheid. Het ergste wat een mens kan overkomen is dat de gruwelen die leven in een onvernieuwd hart nooit gespiegeld worden aan de wet. Dat is een minihel. U kunt niets anders dan het laten groeien en groter te laten worden, en de smerigheid in een mensenhart zou zelf een hel maken als er nog geen hel was. En toch, vrienden, toen wij verafschuwd werden, heeft Hij ons liefgehad.
Grote God, hoe kon U liefhebben wat wij haatten? O, het is genade, het is werkelijk genade! Waar is de vrije wil, vrienden, waar is de vrije wil? Die bestaat niet. “Nomen est sine re,” zei MaartenLuther, het is een naam voor iets dat bestaat. Als wij bedenken wie en wat wij waren, dan verdwijnt de gedachte aan verdienste totaal. Het was genade, vrije, rijke, onbedwongen, soevereine genade die naar ons omzag. Mogelijk zijn hier mensen, die denken dat er iets goeds in henzelf is dat Gods aandacht wel waard is, of dat ervoor zorgen zal dat God naar hem zal omzien. Ik kan slechts zeggen, dat ik weet dat er niets zodanigs in mij was. Er was alles om te haten, niets om te wensen, alles om te verfoeien, niets om blij over te zijn; veel waar Hij zijn haat over zou kunnen laten gelden, niets om Zijn toegenegenheid of liefde over uit te roepen.
Toch heeft Hij ons liefgehad, toch heeft Hij ons liefgehad en nog altijd – o hemelen, wees verbaasd – nog altijd hebben wij sinds die tijd tegen Hem gezondigd. Wij hebben Hem vergeten. Wij hebben aan Hem getwijfeld. Wij zijn koud geworden tegenover Hem. Wij hebben bij tijden meer van onszelf gehouden dan dat we hielden van onze Verlosser. Wij hebben geofferd aan onze eigen afgoden en hebben góden gemaakt van ons eigen vlees en eigen zelfingenomenheid, in plaats van Hem voor eeuwig en eeuwig al de roem en de eer te geven.
Dit is zonde in het Evangelielicht geplaatst. Ik smeek u, vrienden, als mijn woorden maar zwak zijn en ik het licht niet voldoende kan laten schijnen op deze zaken, denk er dan thuis nog eens een poosje over na. Kijk eens naar uw zonden in het licht van de genade die naar u omzag, toen u nog zo dood was en verloren en hopeloos geruïneerd. Ik weet wel zeker dat een blos van schaamte uw wangen zal kleuren, en u zult uw knieën buigen onder vele tranen en uitroepen: “Heere, heb medelijden met mij! O, mijn Vader, werp uw kind niet weg! Vergeef een kind, dat zijn Vaders liefde veracht heeft! Vergeef een vrouw, die de hoer uitgehangen heeft en zo haar goddelijke Man verloochend heeft. Vergeef een ziel, die zijn eigen Heere verraden heeft, die Heere, die zijn leven is, zijn vreugde, zijn alles!”
2. We moeten nu verder gaan naar een volgend punt. We moeten denken over wat de Heere voor ons gedaan heeft sinds de tijd dat Hij ons voor het eerst heeft liefgehad. Ik heb een fout gemaakt, broeders, ik heb een fout gemaakt. Ik zei: “De tijd, dat Hij ons voor het eerst heeft liefgehad.” Welnee, vóór alle tijd, toen er nog geen dag was behalve de ongerezen en ongedaalde dag van de eeuwigheid, een begin dat geen begin kende, jaren die geen datum hadden, toen had Hij Zijn volk al lief. Ik bedoelde eigenlijk DE TIJD TOEN HIJ ZIJN LIEFDE PERSOONLIJK AAN ONS BEGON TE TONEN. Welnu, geef er dan acht op dat één van de belangrijkste dingen, die Hij toen voor ons deed, was het spreiden van Zijn kleed over ons om zo onze naaktheid te bedekken. Hij waste ons met het water van de wedergeboorte, ja, waste werkelijk de zonden van onze natuurlijke bloedschuld af.
O, die dag, die dag der dagen, als de dagen van hemel op aarde, toen onze ogen op Christus zagen en verlicht werden, toen het pak van zonde van onze rug afrolde! O, dat uur, het eerste van onze genadige herinneringen, die eerste tijd, toen we begonnen te leven, toen we stapten in het bad van verlossend bloed en eruit kwamen mooier dan een koningin, prachtiger dan de dochters der mensen, wit als albaster, zuiver als kristal, wit als verse sneeuw, zonder vlek of smet! Die dag kunnen we nooit vergeten, want hij komt altijd in onze gedachten als we beginnen te spreken over vergeving – de dag van onze vergeving, van onze verzoening.
De galeislaaf kan mogelijk het uur vergeten, dat hij stopte met roeien. De arme slaaf kan mogelijk het moment vergeten, toen hij ontsnapte aan de greep van de gehate slavendrijvers van zijn meester en een vrij man werd. De zieke kan mogelijk de dag vergeten toen, uitgeput van pijn, uitgeteerd en voor de poort van de dood, zijn bloed weer krachtig door zijn aderen begon te stromen en een gezonde gloed zijn lichaam weer versterkte. De booswicht, die lag te sidderen onder de bijl van de beul mag het uur vergeten toen hem plotseling vergeving werd geschonken en zijn leven werd gespaard. Maar zelfs al zouden deze zaken van verrassende vreugde vergeten worden, de vergeven ziel kan dat nooit, nooit, nooit vergeten. Tenzij hij het geheugen verliest, kan de verlevendigde ziel nooit ophouden zich het moment te herinneren dat Jezus tegen hem zei: “Leef.”
O, en heeft Jezus al onze zonden vergeven en hebben we nog steeds gezondigd? Heeft Hij mij gewassen en heb ik mezelf weer bevuild? Heeft Hij Zijn bloed vergoten om mij te verschonen en ben ik weer teruggekeerd naar mijn natuurlijk verdorvenheid? O, dit gedrag is werkelijk afschuwelijk! Ik heb sommigen horen zeggen dat de zonden van de gelovigen slechts beuzelingen zijn. Ach, broeders, ik denk dat, als er al een verschil is, de zonden van de volgelingen van Christus duizend keer erger zijn dan de zonden van de ongelovigen, omdat zij zondigen tegen een Evangelie van liefde, een verbond van genade, tegen zoete ervaringen en tegen dierbare beloften. De zondaar mag tegen de verzenen schoppen, dat is al erg genoeg, maar het is nog veel erger om tegen de wonden van Christus te schoppen. Toch is dat wat u en ik gedaan hebben. We hebben gezondigd sinds het zoete uur van de afwassing van onze schuld.
De liefde van de Heere hield niet op na al de zaken die we noemden. Nadat Hij ons gewassen had, heeft Hij ons volgens het negende vers, met olie gezalfd. Ja, en dat heeft zich vele en vele malen herhaald. “Gij maakt mijn hoofd vet met olie.” Hij gaf ons genadeolie; onze gezichten waren als die van de priesters en we gingen blij naar Zijn tabernakel. Hebt u de Geest ontvangen, mijn broeders? O, bedenk eens wat een grote eer het is, dat God in mensen wilde wonen. De hoofdman zei, dat hij het niet waard was dat Christus onder het dak van zijn huis zou komen en de Heilige Geest is toch niet alleen onder uw dak gekomen, maar is ook in uw hart gekomen. Daar woont Hij en daar regeert Hij. En toch, mijn geliefde broeders, toch hebt u gezondigd. Met Gods olie op uw hoofd hebt u gezondigd. Met de Heilige Geest in uw hart hebt u gezondigd. Och, als iemand God in zich droeg, zou hij dan gaan zondigen? Zal de tempel van de Heilige Geest verontreinigd worden? Toch is dat het geval geweest met ons. We hebben God in ons en toch hebben we gezondigd. Hoe bestaat het! Hij, die het huis waar de koning in woonde, zou bevuilen, zou zeker schuldig zijn aan zware belediging, maar hij, die de tempel bevuilt, waar de Heilige Geest in verblijft, wat zal er van hem gezegd worden? Dit is het wat we hebben gedaan. O Heere, heb medelijden met Uw volk! Nu we onze gruwelijke daden in dit heldere licht zien, smeken we U om het ons om Jezus’ wil te vergeven!
Maar verder; we zien dat Hij ons niet slechts gewassen heeft, niet alleen heeft Hij ons met olie gezalfd, maar Hij kleedde ons. Hij kleedde ons weelderig. De rijke man in de gelijkenis van Jezus was gekleed in scharlaken, maar wij zijn nog beter gekleed dan hij, want wij zijn gekleed in borduursel. Jezus heeft Zijn leven gegeven om mijn kleed van gerechtigheid te maken. Zijn lijden waren zo veel steken om het borduurwerk van mijn gerechtigheid te maken. “Ik bekleedde u ook met gestikt werk, en Ik schoeide u met dassenvellen.” Onze schoenen waren van ijzer en koper, en zoals onze dagen waren, is onze kracht geweest. Tot nu toe hebben we nog altijd genoeg genade gehad. “En Ik omgordde u met fijn linnen,” de gerechtigheid van de heiligen. Hij heeft ons de deugden van de Heilige Geest gegeven, het kleed van de heiligmaking en toen heeft Hij ons bedekt met zijde, zelfs met dat allerheerlijkste kleed van gerechtigheid “zonder naad, van boven af geheel geweven,” waarin al Zijn kinderen getooid worden.
Er gaat niemand zo goed gekleed als Gods volk. Aan de buitenkant mogen zij gewoon katoen dragen, zij mogen naar Gods huis komen in armoedige kleding, maar zij hebben kleren, die de mensen niet kunnen zien, alhoewel de engelen ze kunnen zien en bewonderen. De klerenkast van een heilige zou iets ongeëvenaards zijn om te zien, als we hem konden zien met de ogen van ons verlicht verstand. Hebben ze u wel eens laten kijken naar de klerenkasten van sommige vooraanstaande personen, hun vele kleren, de kleren die zij in statie droegen, getoond? U hebt zich afgevraagd hoe ze zich zulke uitgaven konden veroorloven. Maar kijkt u nu eens naar uw eigen kleren, kijk die schoenen eens, kijk eens hoe dat fijne linnen geplooid is, en zie die bedekking van zijde! Werkelijk, al de rijkdom van de wereld zou daar geen decimeter van kunnen kopen; het zou geen zoom kunnen vervaardigen, laat staan het hele kleed, waarmee de rechtvaardigen getooid zijn en glansrijk mee zijn gemaakt. En toen hebben zij zich afgewend en hebben gezondigd. Wat zou u denken van een dominee in zijn toga, die zichzelf besmeurt met zwervers in de straat? Wat zou u vinden van een koning met een kroon op zijn hoofd, die de wetten van zijn rijk ging breken? Wat zou u ervan denken als een vorst zich alle moeite voor ons zou getroosten en ons alle eredracht geven, en wij zouden daarna zijn hoge verplichting overtreden, terwijl we ons in burgerdracht zouden steken? Dit is precies wat u en ik gedaan hebben. We hebben al die dure kleren en die prachtige kledingstukken gekregen en toen zijn we gaan zondigen tegen onze God. O, ondankbaarheid van de laagste soort! Waar zijn woorden om het uit te beelden? Welke taal kan het volledig uitdrukken?
We hebben slechts tijd om elk onderdeel kort te bezien. Wij hebben niet alleen kleding ontvangen, maar ook sieraden. “Ook versierde Ik u met sieraad en deed armbanden aan uw handen, en een keten aan uw hals. Desgelijks deed Ik een voorhoofdsiersel aan uw aangezicht, en oorringen aan uw oren, en een kroon van heerlijkheid op uw hoofd.” Net als een liefhebbende man die niet tevreden is met het geven van één sieraad aan zijn vrouw, geeft Hij haar vele. En de Heere, weet u, geeft Zijn Kerk al de sieraden, die zij maar zou kunnen wensen. Sieraden voor haar oren, een kroon op haar hoofd, armbanden voor haar handen, en een ketting voor haar hals. We kunnen niet prachtiger zijn; Christus heeft de Kerk zoveel gegeven, zij zou niet meer kunnen bezitten. Hij kon haar niet nog iets mooiers, iets waardevollers of iets duurders geven. Zij heeft alles wat zij maar kan krijgen.
De Heere Jezus heeft haar al Zijn rijkdom gegeven, en alle hemelse rijkdom aan Zijn kerk geschonken, en u en ik zijn de erfgenamen en de dragers van deze waardevolle sieraden. Hij heeft ons sieraden in onze oren gegeven: een horend oor. Hij heeft ons een sieraad aan ons voorhoofd gegeven: een heilig gemoed voor Zijn naam. Hij heeft ons een kroon op ons hoofd gegeven: een gevlochten kroon van goedertierenheid en tere genade. Hij heeft ons armbanden aan onze handen gegeven, opdat datgene dat wij aanraken, begenadigd mag zijn, opdat ons gedrag mooi en goed mag zijn, een sieraad voor het beroep dat wij uitoefenen. Hij heeft ons een ketting om onze hals gelegd, opdat wij altijd herkend mogen worden als echt edele persoonlijkheden – edel van rang, verhoogd in stand. En toch, ondanks dit alles, hebben wij tegen Hem gezondigd.
Beste vrienden, het mag herhaling lijken, wanneer ik over de lijst van weldaden spreek, maar ik kan het niet helpen. Ik zou elk onderdeel wel als een trompet in uw oren willen laten schetteren om u te doen opschrikken en u uw zonden te laten zien en het als een dolk in het hart van uw trots te steken en het te laten sterven. Bij al deze weldaden van God, bezweer ik u: haat uw zonden! Bij deze goedertierenheden, deze gunsten, ongelooflijk, ontelbaar, ondoorgrondelijk, bij deze verbondsgaven, elk van hen kostbaarder dan een wereld vol diamanten, bezweer ik u: haat de zonden, die uw genadige God verdriet deden en Zijn Geest bedroefden. Om mijn zonden te zien in het sombere licht van de Sinaï zou al erg genoeg zijn, maar om ze te zien in het zachte schijnsel van Zijn aangezicht en in het licht dat van het kruis van mijn stervende Meester straalt, dat is mijn zonden zien in al zijn zwartheid en al zijn gruwelijkheid. Neem uw zonden nooit te licht op, beste broeders. Heb niet van doen met mensen, die denken dat zonde gering is, omdat genade groot is. Ik vraag u, vermijd iedereen, die zijn hart gerust stelt met de hoop dat de misdaden van Gods kinderen maar kleinigheden zijn. Nee, alhoewel er dierbaar bloed is om ze allemaal weg te wassen, is zonde toch iets vreselijks. Alhoewel er verbondsbeloften zijn om de gelovige verzekerd te houden, blijft de zonde toch vervloekt. Alhoewel er eeuwige liefde is die de goddelijke toorn van ons zal weren, is zonde toch een driemaal vervloekt iets.
Werkelijk, ik zou de taal wel willen omdraaien om een vergelijking te vinden voor die zonde, die zich durft te nestelen in het hart van iemand, die God liefheeft en die Hij verkoren heeft. Ik weet dat er een neiging is onder sommige predikanten – ik zal niet zeggen op wie ik doel, u kunt het gemakkelijk raden – die een Evangelie preken dat overtreding lijkt te tolereren. O, volg hen niet, bid ik u. U zou nog beter, alhoewel dat één van de ergste dingen is, het arminianisme kunnen aanhangen dan het antinomianisme. Van de twee duivels denk ik dat de witte duivel het minst duivels is. Zoals Rowland Hill zei: “De één is een witte duivel, de andere een zwarte.” Beide zijn zij duivels, dat betwijfel ik niet, maar toch is de één erger van karakter dan de ander. Heb niets van doen met die vreselijke geest, die moeite gedaan heeft om de gezonde leer in onze kerken te vernietigen. Redeneren en argumenteren helpen niet om antinomianisme te vernietigen. Wij zijn niet bang om onze tegenstanders in eerlijke en open strijd te ontmoeten. De kwalijke levens van sommigen, die zichzelf calvinisten noemen, maar niet meer calvinist zijn dan dat ze Joods zijn, hebben deze leer grote oneer aangedaan en ons werd vaak de zondigheid van sommige leraars, en de snelle, niet te zeggen slechte leer van sommigen van onze predikers verweten als een reden waarom onze broeders veracht zouden moeten worden. Des te genadiger God is, des te heiliger zou u moeten zijn, des te meer liefde zou u moeten uitstralen naar Hem.
3. En nu zal ik eindigen met in de derde plaats op te merken WAT ONZE ZONDEN WERKELIJK ZIJN GEWEEST. We zullen niet in bijzonderheden treden, ieder van ons gaat een andere weg. Het zou geen zin hebben voor mij om de zonden van een vergadering als de huidige te beschrijven. De kiemen, de vuilheid, de essentie van onze eigen zonden, zijn hierin gelegen, dat wij aan zonden en aan afgoden zaken gegeven hebben, die aan God toebehoren. “Daartoe hebt gij genomen de vaten uw’s sieraads van Mijn goud en Mijn zilver, dat ik u gegeven had, en gij hebt u mansbeelden gemaakt, en gij hebt met dezelve gehoereerd. En gij hebt uw gestikte klederen genomen, en hebt ze bedekt; en gij hebt Mijn olie en Mijn reukwerk voor hun aangezichten gesteld. En Mijn brood, hetwelk Ik u gaf, meelbloem en olie, en honig, waarmede Ik u spijsde, dat hebt gij ook voor hun aangezichten gesteld tot een liefelijke reuk.” Ik heb dit gedaan, laat mij voor mijzelf schuld belijden, en dan dring ik bij ieder van u aan om de zaak op uzelf toe te passen. Dit is een blijde sabbatdag geweest. Mijn ziel heeft persoonlijke omgang met Christus genoten. Ik ben de kansel opgegaan en had vrijheid van spreken en kracht heeft de woorden vergezeld, de Heilige Geest heeft zich in het midden van deze gemeente geopenbaard. Ik ben naar huis gegaan, had toegang tot God in gebed, en genoot weer omgang met de Vader en met Zijn Zoon Jezus Christus.
Ik ga weer voor om de zaken van het Evangelie te ontvouwen, en met vreugde aan mijn eigen ziel heb ik naderhand gehoord van heiligen die gesterkt zijn en van zondaren die bekeerd zijn. Dit was als “meelbloem, en honing en olie,” die God mij gaf. Waartoe heeft Hij het mij gegeven? Natuurlijk opdat ik het Hem zou teruggeven en Hem al de eer geven. En weet u, ik heb mezelf aangeleerd om te zeggen: “Ach, u hebt het goed gedaan vandaag, u groeit in genade en in het dicht bij God leven.” Wat? Offer ik Gods zegeningen op het altaar van mijn afschuwelijke trots? Offer ik aan Moloch, en breng ik de gaven en liefdeblijken van mijn Vader en leg ze op het altaar van mijn eigen trots? Dat is werkelijk wel heel afschuwelijk! Dat is zo laag, dat geen taal het voldoende kan uitdrukken. Om mijn eigen werk te offeren is al erg genoeg, maar om Gods genade aan afgoden te offeren, om Zijn genade te gebruiken om het vlees te voeden, om naar mijzelf te kijken alsof ik het zelf heb gedaan, om mijn eigen zelfingenomenheid te offeren, om een offerande aan mijzelf te doen van hetgeen God mij gegeven heeft – dat is afgrijselijk genoeg om iemand nederig voor God te laten vallen, om de bitterheid van zijn zonde te voelen en om vergeving te vragen.
Ik durf te stellen dat u ook op zo’n manier overtreden hebt. Als u bidt in een bijeenkomst, dan geeft de duivel u de volgende gedachte in en u geniet daarvan: “Wat een goeie kerel ben ik!” U mag het ontdekken wanneer u met een vriend spreekt over de goede dingen die God gedaan heeft of wanneer u naar huis gaat en u uw vrouw liefdevol vertelt van uw werk, dan is daar een duivel van trots op de bodem van uw hart. U wilt wel graag zelf wat eer verkrijgen voor de goede dingen die u hebt gedaan. Ik spreek voor u allen, er is geen enkele uitzondering hier. Komt er niet een klein stukje van de oude mens uit kruipen, net als toen Jehu zei: “Ga met mij en zie mijn ijver voor de Heere.” Nu, waarin verschilt dat met het nemen van Gods meelbloem, en Zijn olie, en honing, en het aan uzelf te offeren? Als er hier een onschuldige is, iemand die “niet schuldig” zou willen pleiten in deze zaak, dan mag hij wel opstaan en weggaan als hij dat wil, maar ik weet wel zeker dat u allemaal blijft zitten, tenminste zij, die hun eigen hart kennen. Uw eigen ervaring noodzaakt u om te zeggen: “Ik moet het God belijden.”
Maar heeft u nooit gemerkt dat er nog andere manieren zijn behalve deze? Soms heeft een mens nog een andere afgod behalve trots. Die afgod kan zijn luiheid zijn, hij wil niet veel doen. Hij leest in de Bijbel dat er volledige gerechtigheid is, dat het genadeverbond volkomen is.
Heeft u het nooit bij uzelf ontdekt, wanneer u een beetje slap was in geestelijke zaken, steunend op de roeispaan van het verbond in plaats van eraan te trekken, dat u zei: “Wel, deze dingen zijn zeker waar, maar het is niet nodig om er zelf iets aan te doen.” Ach, u hebt uzelf in slaap gesust, zelfs een beetje onder de invloed van de zoete wijn van het genadeverbond. Wat verdrietig dat dit zo moet zijn. Het zou erg genoeg zijn als wij zelf een excuus zouden hebben bedacht, maar in plaats daarvan zijn we naar Gods Boek gegaan om smoezen voor onze lijdelijkheid te vinden. Was dat niet nemen van Zijn genadegaven en het offeren aan valse góden? Soms is het zelfs nog erger. God geeft Zijn volk rijkdommen en zij offeren ze op de altaren van hun begeerten. Hij geeft hun talenten en zij hoereren ermee in de dienst van hun eigen ambities. Hij geeft hun gezond inzicht en zij handelen ermee in hun eigen voordeel en zoeken het heil van Zijn Koninkrijk niet. Hij geeft hun invloed en die invloed gebruiken zij tot vergroting van zichzelf en niet tot Zijn eer. Wat is dit anders dan Zijn goud en Zijn juwelen te nemen en ze om de nek van Astaroth te hangen?
Ach, laten we, wanneer we onze zonden overdenken, ze zien in dit licht. Het is Gods genadegaven nemen en Zijn vijanden ermee voeden. Nu, als u mij een cadeau zou geven als blijk van waardering, dan zou het, dunkt me, wel allergemeenst en allerondankbaarst zijn, wanneer ik dat geschenk naar uw vijand zou brengen en zeggen: “Hier, ik kom mijn achting aan u betonen.” Hoe gemeen als ik dan mijn opwachting ga maken bij uw vijand met uw blijk van waardering! Twee koningen zijn in vijandschap met elkaar, twee krachten worden gemeten en één van hen heeft een opstandige onderdaan, die gevangen is genomen gedurende een daad van verraad en hij is veroordeeld om te sterven. De koning spreekt hem heel genadig vrij en doet hem een schenking. “Hier,” zegt hij, “ik geef u duizend gulden.”
Vervolgens neemt die man dat geld en gebruikt het om er de strijdkrachten van de vijanden van de koning mee te versterken. Nou, dat zou een verraad en laagheid zijn, te schunnig om door wereldse mensen gedaan te worden. En helaas, dat is wat u gedaan hebt. U hebt Gods vijanden gegeven wat God u als een liefdeteken gegeven heeft. O mensen, laten wij ons buigen in stof en as voor God. Laten we vanavond onze trots wegsturen als wij dat kunnen, maar het zal zwaar werk zijn. Laten we het proberen in de kracht van de Geest, opdat wij tenminste onze voet op zijn nek zetten. Als wij naar Gods tafel komen, mogen wij vreugde hebben over vergeven schuld, maar mogen wij ook rouwen over het feit dat wij God doorstoken hebben en het meest rouwen over het feit dat wij Hem blijven doorsteken en Hem soms openlijk te schande maken door onze veronachtzaming van Zijn wetten.
De Heere zegene dit aan Zijn volk. En voor degenen die onbekeerd zijn: laten zij bedenken dat als de rechtvaardigen reden hebben om te huilen en als de zonden van de heiligen afschuwelijk zijn, hoe groot moet dan de misdaad zijn van hen, die nog steeds maar doorgaan in hun zonden en zich niet bekeren. De Heere geve aan zulken genade om zich te bekeren, en vrijspraak, om Jezus’ wil.
Amen.