Deze brief is door Spurgeon geschreven ter gelegenheid van de publicatie van preek 221
in de New Park Street Pulpit serie – “Comfort Proclaimed.”
Ik ben nog steeds een gevangene. Pijn is vervangen door vermoeidheid, en geestelijke somberheid is het verontrustende resultaat van deze uitputting van mijn lichamelijke vermogens. Het is het werk van de Heere. In zekere zin zou ik met Paulus kunnen zeggen: “ik ben de gevangene van Christus Jezus” (Ef. 3:1). Maar ach, mijn banden zijn gemakkelijker en minder eervol om te dragen dan de zijne. In plaats van een kerker, is mijn lot geworpen in een comfortabel onderkomen. Ik word niet van mijn gewoonlijke dienst weerhouden door een door mensen gesmede keten, maar door het zijden koord van Gods voorzienigheid: geen ruwe cipier, maar liefhebbende familieleden en vrienden wonen mij bij in deze vermoeiende uren van mijn gevangenschap. Ik smeek u daarom, mijn geliefden, laat uw vele gebeden voor mij tot God vermengd zijn met dankzegging. Dankzegging dient altijd te worden gebruikt bij de godsvrucht, zoals zout vroeger werd gebruikt bij offers, “zonder daarbij aan te geven hoeveel.”
Hoewel ik niet op de preekstoel kan staan, zal ik proberen u een korte boodschap te brengen, of liever, ik zal proberen de gevoelens van mijn hart uit te drukken in een paar korte zinnen. En eerst, aan u, mijn geliefde en betrouwbare broeders en zusters in Christus, verbonden in de familieband van de kerkgemeenschap; aan u betuig ik mijn innigste groeten, mijn oprechtste dank, mijn zoetste liefde. Ik voel mij verkwikt door uw medeleven, en mijn hart is overweldigd door de achting die u voor mij hebt. Het brengt een warme blos op mijn wangen, en dat is maar goed ook. Met tederheid zoals een echtgenoot denkt aan de liefde van zijn vrouw, zoals een vader de liefdevolle waardering van zijn kinderen ontvangt, zoals een broer wanneer hij in ere wordt gehouden door de hele familiekring – zo teder, en nog tederder, herinner ik mij uw zorg voor mij. Ik ben bovenmate dankbaar geweest voor de toon van uw smeekbeden tijdens mijn beproeving. Ik verheug mij dat u met nederige onderdanigheid de roede hebt gekust; niet ongeduldig verlangend naar mijn herstel, maar zachtmoedig berustend in de voorzienigheid van onze hemelse Vader, bovenal verlangend dat de Heere de pijnen van uw voorganger zou heiligen, en met Zijn Eigen wakend oog de kudde zou hoeden. “Genade en vrede zij u vermenigvuldigd door de kennis van God en van Jezus onzen Heere.”
Opnieuw, in de stille kamer van de rust, denk ik met bezorgdheid terug aan een aantal mensen die eerder gedoopt zouden zijn op belijdenis van hun geloof, en tot lid van de kerk zouden zijn toegelaten, als mijn gezondheid niet zo was aangetast. Wees niet bezorgd over dit oponthoud; aanvaard het als een voorbeschikte beproeving van uw geduld. Als een boer een veld koren heeft, dat met de sikkel is losgesneden van zijn akker, maar nog niet in de graanschuur ligt, is hij dan niet bezorgd dat hij verlies lijdt? Hoeveel te meer ben ik, als dienaar van Christus, bezorgd over u, de bekeerlingen die God mij gegeven heeft. Oh, geliefden! Wees standvastig. Bega de grote zonde niet. Pas op dat satan geen misbruik van u maakt, want wij zijn niet onwetend over zijn plannen. Keer niet terug. In de wet staat geschreven: “Evenwel niets dat verbannen is, dat iemand den HEERE zal verbannen hebben, van al hetgeen dat hij heeft, van een mens of een beest of van den akker zijner bezitting, zal verkocht noch gelost worden; al wat verbannen is, zal den HEERE een heiligheid der heiligheden zijn.” De Israëliet zou het dier, dat uit zijn kudde als offer was gewijd, niet kunnen terugnemen – nog minder de christen, wanneer hij besloten heeft zijn hart, zijn leven en zijn ziel aan Jezus over te geven. Ik zeg dit niet om u te bedroeven. Denk niet dat mijn bezorgdheid voortkomt uit achterdocht, maar eerder dat het mijn liefde betuigt. “Maar wij zijn niet van degenen die zich onttrekken ten verderve, maar van degenen die geloven tot behoudenis der ziel.” “Mijn kleine kinderen, deze dingen schrijf ik u opdat gij niet zondigt.”
Aan hen die de afgelopen twee jaar hebben gebeden in de Surrey Music Hall, de groet en liefde van de predikant. U hebt gehoord hoe de profeet Samuel een steen oprichtte en hem EBEN-EZER noemde, zeggende: “Tot hiertoe heeft de Heere ons geholpen.” Die steen markeerde de plaats waar de Heere de kinderen Israëls een grote overwinning gaf op de Filistijnen; maar hij markeerde ook de plaats waar twintig jaar eerder de Israëlieten werden verslagen en de Ark van God werd meegenomen. Laten wij met een huivering ons verheugen, o mijn volk. Twee jaar geleden was die Hal het toneel van zo’n ontreddering, zo’n vreselijke ramp en dood, dat wij er nauwelijks aan durven denken. Het was ongetwijfeld de nacht van de bitterste angst van mijn hart. “Maar onze God veranderde de vloek in een zegen.” Gedurende negenennegentig opeenvolgende dagen des Heeren was ik in staat de kansel te bedienen; geen gemeente zou zo eensgezind hebben kunnen zijn; nog nooit hadden de preken zo’n wijde verspreiding. God heeft door deze diensten vele zielen opgewekt en velen in ons allerheiligst geloof bevestigd, en door Zijn goedheid heeft de gezegende Geest daardoor veel van mijn broeders in het ambt tot een rechtschapen navolging opgewekt.
“Te dezen tijde zal van Jakob gezegd worden en van Israël, wat God gewrocht heeft!” Ach, mensen! als u wist in wat voor vrees wij begonnen zijn, en met welke bezorgdheid wij zijn doorgegaan – als u de onbeantwoorde inspanningen kende van die geliefde broeders, van wie de namen onbekend zijn, maar waarvan de goede diensten essentieel waren om de plaats open te houden – als u eens te meer wist, hoe menigmaal uw predikant zich als een verbroken zondaar voor God heeft neergeworpen om zijn eerste geloften van onvoorwaardelijke zelfverloochening te hernieuwen – als u deze dingen wist, dan zou u niet achterblijven in lofprijzing – “NIET ons, o HEERE, niet ons, maar Uw Naam geef ere.” “Zo dan, mijn geliefde broeders, zijt standvastig, onbeweeglijk, altijd overvloedig zijnde in het werk des Heeren, als die weet dat uw arbeid niet ijdel is in den Heere.”
Maar ik heb nog andere vrienden. Ze zijn ver en wijd verspreid over dit land, en de zustereilanden. Aan u wil ik ook nog iets zeggen. U hebt mij vriendelijk ontvangen. Er zijn nog nooit zo snel vriendschappen gesloten in een paar uur als ik met sommigen van u heb gedaan. U behoort tot mijn familie. Ik neem u ter kennisgeving aan dat mijn God mijn kracht genadig heeft verdeeld over mijn dagen, terwijl ik onder u was “in overvloedige arbeid”. Toen ik het hardst werkte voor Zijn glorie, heb ik me het meest tegoed gedaan aan de voorzieningen van Zijn genade. En geloofd zij God, toen ik dikwijls geroepen werd om een volk te bezoeken dat tot dan toe onbekend voor mij was, heeft Hij mij de sleutel van David gegeven, om de geheime bronnen van uw hart te ontsluiten; sterker nog, Hij heeft de sleutel in Zijn Eigen hand; Hij doet open en niemand kan sluiten. Bewaar, geliefden, het woord van Zijn lijdzaamheid, en Hij zal u bewaren voor de ure der verzoeking, die over de gehele wereld komen zal om hen, die op de aarde wonen, te beproeven.
Tenslotte, mijn broeders, ben ik bovenmate bemoedigd en getroost door de vreugdevolle hoop dat ik op de komende zondag weer onder u mag verschijnen. Dit vooruitzicht is als olie op mijn gebeente, en hoewel ik niet kan hopen mijn ambt te vervullen met mijn gebruikelijke kracht, toch zal een poging om u toe te spreken zijn als een rijk medicijn – als een tonicum voor mijn kloppend hart. Broeders, bidt voor ons.
2 November, 1858
In verbondenheid, Uw