Toen Jezus Zijn zeventig discipelen, met wonderkrachten begaafd, uitzond, deden zij grote wonderen, en, wat niet te verwonderen is, werden sommigen verwaand. In hun woorden: ’’Ziet, zelfs de duivelen zijn ons onderworpen,” merkte Jezus hun neiging tot hoogmoed en zelfverheffing. En wat was de heilige les, die Hij hun leerde om hun verheffing tegen de gaan? ’’Doch,” zei Hij, ’’verblijdt u daarin niet, maar verblijdt u veel meer, dat uw namen geschreven zijn in de hemelen.” De zekerheid van ons deelgenootschap aan Christus, zal ons nederig houden, ten dage van onze voorspoed; zij zal ons tot een verborgen ballast strekken, om te weten, dat wij iets beters bezitten, dan deze aardse zegeningen.
Daarom moeten wij ons hart niet stellen op de dingen van de aarde, maar onze harten doen verkeren, daar waar onze grootste schat is. Beter dan enig operatiemes om het overtollig bloed van ons roemen aan onze aderen te onttrekken, beter dan enig bitter medicijn om de brandende koorts van onze hoogmoed te verdrijven, is deze zeer kostbare en geheiligde wijn van het verbond, de gedachtenis van ons behoud in Christus. Indien dit ons door de Geest geopenbaard is, zal dat genoeg zijn om ons in die gelukkig nederige stemming te bewaren, die onze enige veiligheid is. En wanneer wij ooit te neer gebogen zijn door vele zorgen en moeilijkheden, zal de overtuiging, die ons nederig maakte in voorspoed, ons tegen moedeloosheid bewaren in tegenspoed. Immers de apostel Paulus werd omringd door grote strijd en lijden, en toch kon hij zeggen: ’’Maar ik word niet beschaamd.”
En wat is het, dat hem voor zinken behoedt? Het is de zoete verzekering van zijn deel aan Christus: ’’Want ik weet, in wie ik geloofd heb, en ik ben verzekerd, dat Hij machtig is, mijn pand bij Hem weggelegd, te bewaren tot die dag.” Laten wij streven naar die volle verzekerdheid van het geloof, want zij zal ons bijstaan in alle toestanden van onze ervaring. Rusten wij niet, vóór wij met Paulus kunnen getuigen: ”Ik weet, in wie ik heb geloofd.”