(Het eerste gedeelte van deze brief aan mevrouw Walker ontbreekt)
De gemeenschap van christenen, waarvan ik voor korte tijd lid geworden ben, onderscheidt zich niet door een hoog aanzien in de wereld. Ik vertrouw, dat ik nooit rijk zal zijn, opdat ik niet door de kracht van nog meer verzoeking oneer breng over de Naam van Hem, met Wie ik in een plechtig verbond getreden ben. Mocht ik, gelijk ik met Hem begraven ben in de doop, de inwendige, geestelijke genade hebben en der wereld gestorven zijn, maar in de dienst des Heeren leven. Er is hier veel te doen geweest over de laatste aanvallen van de Roomsen, — de geestelijkheid schijnt er in grote bezorgdheid om te verkeren. Ik hoop, dat Oom mij niet zal schrijven voor hij helemaal hersteld is. Hij is zo vriendelijk, maar hij zou zich licht vermoeien. Zeg hem, dat ik thans bezig ben met Paine’s Elements of Mental Science, en Porter’s „Lectures on Homiletics.” In het Grieks kan ik niet verder komen dan het Testament. Wij hebben slechts dertien jongens. Ontvang mijn hartelijke groeten en dank voor u en Oom, en vergun mij mij steeds te noemen
Uw zeer liefhebbende Neef
C. H. Spurgeon.