Mijn lieve Oom.
Stomme mensen doen geen kwaad. Uw stilzwijgen en mijn verzuim doen iemand denken aan de dagen, toen brieven duur waren, en met geen stuiver to frankeren. U hebt zeker van mij gehoord als een volbloed Antinomiaan, maar ik vertrouw er op, dat u mij genoeg kent om er geen geloof aan te hechten. Het is het enige doel van mijn leven om die laster te weerleggen. Ik zucht dagelijks onder het lichaam der zonde en des bederfs. O, hoe heerlijk zal het zijn, om dit lichaam der zonde af te leggen en van de zonde bevrijd te zijn! Ik word er gedurig meer van overtuigd, dat de poging om zalig te worden door een gemengd verbond van goede werken en geloof is — om met Berridge te spreken — „een slak met een olifant in hetzelfde gareel te laten gaan.” Ik wens voorwaarts te streven en voor alle hulp en leiding op te zien tot mijn Meester; maar ik zou een dwaas, ja tienmaal erger dan een krankzinnige zijn, indien ik op mijn eigen gehoorzaamheid en gerechtigheid ging vertrouwen. Voor arme, afhankelijke schepselen, als wij zijn, is het nodig voortdurend te bidden, en de troon der genade tot onze voortdurende verblijfplaats te maken, want de Rots der eeuwen is onze enige Toevlucht.
Ik mag mij verheugen in de verzekerdheid om door het geloof deel te hebben aan Christus en van mijn eeuwige zaligheid. Maar toch! wat een strijd door aanvechtingen, wat een vijanden ontmoet ik op mijn weg! De vijanden in mijn eigen hart zijn zo sterk, dat zij mij reeds voor lang gedood en naar de hel zouden hebben gezonden, indien de Heere mij aan mijzelf had overgelaten; maar, geloofd zij Zijn naam! Zijn verkiezende, verlossende en zaligmakende liefde heeft mij vast aangegrepen, en wie is in staat mij uit mijns Vaders hand te rukken? Op gebogen knieën heb ik dikwijls tot Hem om hulp moeten roepen, en, geloofd zij Zijn naam, tot nu toe heeft Hij mijn geroep altijd verhoord. O, als ik niet wist, dat al het volk des Heeren door die zielestrijd hebben heen te gaan, ik zou alles als verloren beschouwen! Ik verblijd mij, dat de beloften in het Woord Gods voor mij bedoeld zijn, evenals voor al Zijn heiligen, en als zodanig wens ik ze aan te nemen. Laat de ganse aarde, ja zelfs Gods belijdend volk, mijn naam als boos zijnde uitwerpen; mijn Heere en Meester zal dit niet doen. Ik roem in de onderscheidende genade Gods, en door Zijn genade zal ik geen duimbreed afwijken van mijn beginselen, of er aan denken om de soort van godsdienst, die tegenwoordig in de mode is, aan te hangen.
O, als ik kon worden gelijk de heilige mannen uit voorbijgegane eeuwen, zonder mensenvrees, liefelijke gemeenschap oefenende met God, gespeend aan de wereld, en in staat om mijn gedachten gans en al bij geestelijke dingen te bepalen! Maar als ik God zou willen dienen, dan bevind ik mijn bedriegelijk hart vol van het wezen zelf der hel, en die boze gedachten verontreinigen al wat ik zeg en doe. Wat zou ik aanvangen, indien ik, evenals u, geroepen was om bezig te zijn in de dingen van de tijd en van het verstand. Ik vrees, dat ik noch vlijtig zou zijn voor de zaken, noch vurig van geest zou zijn. „Maar,” zult u zeggen, „hij praat maar gedurig van zichzelf”. Het is waar, en hij kan het niet laten. Het eigen-ik is nog maar al te veel zijn meester. Ik ben trots op mijn eigen onwetendheid, en, als een padde, opgeblazen met mijn eigen giftige hoogmoed, trots op hetgeen ik niet heb, en roemende, waar ik meer reden heb om te treuren. Ik vertrouw, dat u minder last hebt van uw bederf dan ik, en dat u in uw gebed in de binnenkamer, evenals in het gebed met uw gezin of in het openbaar meer geniet van de zalige en geheiligde vrijmoedigheid voor de troon der genade.
Verblijd u! want de Hemel wacht ons en geheel het huisgezin des Heeren! De woning is bereid, de kroon is vervaardigd, de harp is gestemd, en er zijn daar geen wilgen. Mochten wij in staat zijn voorwaarts te gaan, moedig als leeuwen, en kloekmoedig voor de waarheid en de zaak van Koning Jezus, en door de hulp des Geestes een eeuwige krijg aanvangen met elke zonde, en niet rusten voordat het zwaard des Geestes alle vijanden in ons hart heeft gedood. Mochten wij in staat gesteld worden op de Heere te vertrouwen, want Hij zal ons helpen. Wij moeten overwinnen, wij kunnen niet verloren gaan. Verloren? Ónmogelijk! Want wie zal ons uit des Vaders hand kunnen rukken?
Moge de Heere u overvloediglijk zegenen!
Uw liefhebbende Neef
C. H. Spurgeon.