Ik schrijf jullie, jongelingen, want gij hebt de boze overwonnen… Ik heb je geschreven, jongelingen, want gij zijt sterk, en het Woord van God blijft in u; en gij hebt de boze overwonnen. 1 Johannes 2:13-14
Toen ik kort geleden preekte over de boodschap van Johannes aan de “kinderkens”, heb ik uiteengezet, waarom eerst werd gezegd: “ik schrijf” en daarna “ik heb je geschreven.” Hij is bezig met schrijven: zijn gehele hart wordt er door in beslag genomen, en hij moet wel zeggen, dat hij diep ernstig schrijft aan hen, die hij zozeer liefheeft; maar nauwelijks heeft hij die regel neergeschreven, of hij voelt, dat hij die tegenwoordige tijd moet veranderen en het in de verleden tijd moet zetten, in de vorm van “ik heb geschreven.” Hij weet, dat hij spoedig van hen moet heengaan, en geteld moet worden bij hen, die waren, maar niet meer zijn onder de levenden.
Deze woorden zijn dan ook de taal van een vader in Israël, die nog bij zijn kinderen is; het zijn ook de woorden van iemand, die van de aarde is heengegaan en ingegaan in de heerlijkheid. Als wat ik thans heb te zeggen, duidelijk uit de tekst verder vloeiend, tot je komt als het woord van Christus door zijn geliefde discipel Johannes, dan zult je er des te meer belang aan hechten, en het zal je hart des te meer goed doen. Terwijl hij zijn hoofd opheft van die dierbare borst, die hem een ongeëvenaarde rust gaf, fluistert hij: “ik schrijf u, jongelingen.” Terwijl hij neerziet van die heerlijke plaats, die hij thans inneemt zo dicht bij de troon van het Lam, ziet hij over de kantélen van de hemel op ons neer, en roept uit: “Ik heb u geschreven, jongelingen.”
In de christelijke Kerk is een klasse christenen, die zover zijn opgewassen, dat zij geen “kinderen in de genade” meer genoemd kunnen worden, maar toch zijn zij niet zóver tot rijpheid gekomen, dat zij terecht “vaders” kunnen heten. Dezen, die de middenklasse van de geestelijk-gezinden vormen, worden “jongelingen” genoemd. Begrijp goed, dat de apostel hier niet schrijft over iets aangaande hun lichamelijke leeftijd. Hij gebruikt de menselijke leeftijd als een vergelijking en beeld om de groei van het geestelijk leven voor te stellen. De leeftijd van het vlees verschilt dikwijls veel van de gesteldheid van de geest: vele oude mensen zijn nog steeds niet meer dan “kinderen”; sommigen, naar hun jaren kinderen, zijn zelfs nu reeds “jongelingen” in de genade, terwijl niet weinig jongelingen “vaders” zijn in de Kerk, wanneer zij jong van jaren zijn. God heeft sommigen van zijn dienaren met een grote genade begiftigd, en hen rijp gemaakt in hun jeugd: zulken waren Jozef, Samuël, David, Josia, en Timotheüs. Het is niet de leeftijd volgens het familieregister, waarover wij nu spreken, maar de leeftijd volgens het boek des levens van het Lam.
Genade is een zaak van wasdom, en vandaar, dat wij onder ons kinderen, jongelingen en vaders hebben, wier rang niet wordt gerekend naar dit verdersnellend, vergankelijk leven, maar volgens het eeuwige leven, dat door de Geest van God in hen is gewrocht. Het is een grote genade, wanneer jongelingen in natuurlijke zin ook jongelingen zijn in geestelijke zin, en ik ben er blij om, dat dit in ruime mate zo is in deze kerk. De vaders onder ons behoeven zich niet te schamen over hun geestelijk kroost. Wanneer ik spreek tot jongelingen in Christus, dan spreek ik tot een talrijke groep van christenen, die in ons eigen midden zijn, en die een zeer werkzaam deel vormen van het leger van Christus in dit gebied.
Ik zou hen willen verzoeken, niet zo bescheiden of niet zo hoogmoedig te zijn, dat zij deze rangschikking afwijzen. Je bent niet langer zwakkelingen; houdt uzelf daarom niet voor louter kinderen, opdat je niet pleit voor vrijstelling van zware dienst. Je bent nog nauwelijks rijp genoeg om op één lijn te worden gesteld met vaders: vergeet niet de plichten van je werkelijke plaats onder het voorwendsel, dat je een andere nastreeft. Het is genoeg eer om in Christus te zijn, en zeker geen kleinigheid om in geestelijke dingen een man te zijn in de lente van het leven.
Deze jongelingen zijn geen kinderen. Daarvoor zijn zij te lang in Christus geweest: zij zijn niet langer nieuwelingen, voor wie het huis van God vreemd is. Zij zijn nu misschien al jaren geleden uit God geboren: de dingen, waarop zij aanvankelijk hoopten, hebben zij in ruime mate verwerkelijkt; zij kennen nu wat zij eens niet konden verstaan. Zij behoeven zich niet te beperken tot melkkost; zij kunnen vlees eten en het goed verteren. Zij hebben een onderscheidingsvermogen, omdat zij hun zinnen door het gebruik hebben geoefend, zodat zij niet zo vatbaar zijn voor misleiding als zij dat waren in hun kinderjaren. En omdat zij langer op de weg zijn, daarom zijn zij ook sterker geworden op de weg.
Het is geen zwak en schuchter geloof, dat zij thans bezitten; zij geloven vast en onwrikbaar, en zij zijn bij machte om te strijden voor “het geloof, dat eenmaal aan de heiligen is overgeleverd”, want zij zijn krachtig in de Heere en in de sterkte van zijn macht. Zij zijn nu wijzer dan zij plachten te zijn. Toen zij kinderen waren, wisten zij genoeg tot hun redding, want zij kenden de Vader, en dat was een zalige kennis; maar nu weten zij veel meer van het Woord van God, dat door hun ernstig, biddend en gelovig aanvaarden ervan in hen blijft. Nu hebben zij een duidelijker voorstelling van de breedte en lengte, en diepte en hoogte van het verlossingswerk, want zij zijn door God geleerd. Zij durven zich zelfs verheugen in de diepten van God, en het verbond is voor hen volstrekt geen onbekende zaak. Zij hebben het zalig onderwijs van de Geest van God ontvangen, en van Hem hebben zij een zalving ontvangen, zodat zij alle dingen weten. In de kennis zijn zij geen kinderen meer, maar mannen in Christus Jezus. Op die wijze worden zij onderscheiden van de eerste klasse, die de kinderen in Christus omvat.
Zij zijn nog geen vaders, omdat zij nog niet zo gefundeerd, bevestigd en bezonken zijn als de vaders, die weten wat zij geloven, en die dat weten met een zekerheid van een volkomen vertrouwen, dat niets aan het wankelen kan brengen. Zij hebben nog niet de ervaring van de vaders opgedaan, en bijgevolg hebben zij niet al hun bedachtzaamheid en voorzorg: zij zijn rijker aan ijver dan aan oordeel. Zij hebben nog niet de bekwaamheid verworven om op te voeden, die als de vrucht van wasdom, ervaring, rijpheid en liefde, voor de Kerk zo kostbaar is. Zij zijn daarheen op weg, en binnenkort zullen zij die hebben verkregen, maar tot nu toe hebben zij ander werk te doen, dat meer bij hun kracht past. Denk niet, wanneer wij zeggen, dat zij geen “vaders” genoemd kunnen worden, dat zij daarom niet zeer waardevol voor de gemeente zijn, want in zekere zin zijn zij volkomen gelijk aan de vaders, en in enkele opzichten kunnen zij hen zelfs overtreffen.
De vaders leggen zich toe op beschouwing, zij studeren ernstig en zien ver, en zo “hebben zij Hem gekend, die van den beginne is”; maar een deel van hun kracht kan door de inspanning van jaren verdwenen zijn. Deze jongens zijn geboren om te vechten, zij zijn de militia van de Kerk, zij moeten strijden voor hun geloof en het Koninkrijk van de Verlosser uitbreiden. Zij moeten dit doen, omdat zij sterk zijn. Dit is hun aandeel, en de Heere helpe hen om hun roeping te vervullen. Dezen moeten voor de komende jaren onze werkende geesten zijn; zij zijn onze sterkte en onze hoop.
De vaders moeten spoedig het toneel verlaten: hun rijpheid in de genade laat zien, dat zij gereed zijn voor de heerlijkheid, en het is niet de manier van God om zijn korenschoven op het land te houden, wanneer zij eenmaal rijp zijn voor de graanschuur – volmaakten zullen worden vergaderd met de volmaakten, en zij zullen ingaan in hun eigen levenssfeer. Daarom moeten de vaders spoedig heengaan, en wanneer zij zijn heengegaan – naar wie zullen we dan ter opvolging anders uitzien dan naar deze jongelingen? Wij hopen, dat wij hen gedurende vele jaren bij ons mogen hebben, moedig voor de waarheid, standvastig in het geloof, rijpend in de geest, en steeds meer geschikt gemaakt om hun plaats in te nemen te midden van de verheerlijkte heiligen hierboven.
Oordeelt, geliefde broeders, of je eerlijk kunt worden gerangschikt onder de jongelingen. Let niet op sekse, want in Christus is noch man, noch vrouw. Oordeelt, of je geschikt bent om te worden gerangschikt onder hen, wier volgroeid en krachtig leven hun de mogelijkheid verschaft om een plaats in te nemen te midden van hen, die in de Kerk onder de wapenen staan, de krachtige mannen van het zaad van Israël. Tot zulken spreek ik. Moge God de Heilige Geest het woord zegenen!
1. Het eerste, waarvan Johannes aangaande deze jongelingen melding maakt, is HUN BEZIT VAN STERKTE: “Ik heb je geschreven, jongelingen, want gij zijt sterk.”. Deze christenen van de middenklasse zijn vooral sterk. Dit houdt niet in, dat er in hen van nature een zekere mate van geestelijke kracht aanwezig was, want de apostel Paulus spreekt duidelijk anders over onze natuurlijke staat als hij zegt: “Toen wij nog krachteloos waren, is Christus voor de goddelozen gestorven.” Het is dus zo, dat wij van nature krachteloos zijn om iets te doen, dat goed en recht is. Wij zijn sterk als een woeste stier, om ons hals over kop te storten op al wat slecht is; sterk als een leeuw om te vechten tegen alles wat goed en Goddelijk is. Maar voor alle geestelijke en heilige dingen zijn wij uitermate zwak en onbekwaam; ja, wij zijn als doden, totdat God de Heilige Geest zich met ons bezig houdt.
Ook zinspeelt de apostel hier in het geheel niet op de lichaamskracht van jongelingen, want in een geestelijke zin is deze eerder hun zwakheid dan hun sterkte. De man, die sterk is naar het lichaam wordt maar al te dikwijls juist daarom krachtig verleid tot de zonden van het vlees, en daarom gebiedt de apostel zijn jeugdige vriend: “vlied de begeerlijkheden van de jonkheid.”
Wanneer je over het leven van Simson leest, dan mag je God danken, dat je niet de spieren en pezen van Simson had, anders zou het meer dan waarschijnlijk zijn, dat je ook de hartstochten van Simson had gehad, en zij zouden je hebben kunnen overmees- teren, zoals zij hem overmeesterden.
De leeftijd, waarin een jongen zich bevindt, is vol gevaren, en dat is ook zo met de geestelijke gesteldheid, waarvan deze het voorbeeld is. De jongen zou misschien wensen, dat het met hem was als met de oudere man, in wie de krachten van het lichaam zijn verzwakt, want hoewel de ouderdom veel gebreken meebrengt, heeft hij ook zijn voordeel door het afnemen van de hartstochten. Zo ziet ge, dat de jongen niet op lichaamskracht kan rekenen als een bijdrage tot wezenlijke “sterkte.” Hij moet eerder vragen om meer kracht van boven, opdat de vleselijke kracht, die in hem is, zijn geest niet zal neerhalen. Hij is er blij om, dat hij een krachtige gezondheid bezit, zodat hij veel arbeid kan verrichten in de zaak van de Heere, maar hij gaat er niet prat op, want hij bedenkt, dat de Heere geen lust heeft aan de sterkte van het paard, en geen welgevallen heeft aan de benen van een man.
Deze jongelingen in de genade zijn allereerst sterk in het geloof, in overeenstemming met de aansporing: “Wees sterk, vrees niet!” Zij hebben nu de Heere enige tijd gekend, en zij hebben zich verheugd in de volmaakte vrede, die verder komt uit de vergeving van zonden; zij hebben het werk van de Geest in zich opgemerkt, en zij weten, dat het geen bedrog is, maar een Goddelijke verandering, en nu gelóven zij niet slechts in Christus, maar zij wéten, dat zij in Hem geloven. Zij weten in Wie zij hebben geloofd, en zij zijn ervan overtuigd, dat Hij bij machte is te bewaren wat zij aan Hem hebben toevertrouwd. Het geloof, dat eens een genezende aanraking was, is nu een voldoening schenkende omhelzing geworden.
Het genot, dat eens een teugje was, is nu een dronk geworden, die elke dorst lest. Ja, wat eens een dronk was, is een onderdompeling geworden in de Godsrivier, die vol water is. Zij zijn ondergedompeld in de levensrivier, en zij vinden wateren om in te zwemmen O, welk een genade is het om op deze wijze sterk te zijn. Laat hij, die sterk is, ervoor zorgen, dat hij alleen in de Heere roemt, die zijn gerechtigheid en sterkte is. Maar in Hem en zijn sterkte kan hij inderdaad zijn roem vinden, en de legers van de vreemden trotseren. Zoals Paulus zegt: “Ik vermag alle dingen door Christus, die mij kracht geeft.”
Mijn broeders, zorgt er goed voor, dat je deze sterkte nooit verliest. Bidt God, dat je nooit zó mag zondigen, dat je haar verliest; nooit zó mag verslappen, dat je haar verliest; nooit de Geest zó mag bedroeven, dat je haar verliest. Want ik houd het ervoor, dat als wij worden begiftigd met kracht van omhoog, en sterk zijn in het geloof, en daarvan God de eer geven, dit de zuiverste eer en verhevenheid van ons menszijn is, en het zou droevig zijn, haar te verliezen of zelfs te schaden. Ach, dat alle christenen zo ver waren gevorderd, dat zij dienst namen bij het aangemonsterde bataljon van de jongens van de Heere.
Deze sterkte maakt iemand krachtig om te verdragen. Hij is een lijder, maar merk op, hoe geduldig hij is! Hij lijdt verlies in zaken, en hij heeft een zware taak om zijn dagelijks brood te verdienen, maar hij klaagt nooit; hij heeft geleerd onder alle omstandigheden tevreden te zijn. Hij wordt vervolgd, maar hij wordt daardoor niet ontmoedigd: de mensen beschimpen hem, maar hij wordt niet van zijn rechte koers afgebracht. Hij wordt even onverschillig voor vleierij als voor laster; zolang hij God kan behagen, vindt hij het niet erg mensen te mishagen. Hij woont in de hoge, en leeft boven de damp van menselijke meningen. Hij draagt en verdraagt. Hij buigt zijn hals onder het juk en zijn schouders onder de last, en hij heeft gemeenschap met Christus in zijn lijden.
Zalig is de man, die zó sterk is, dat hij nooit over zijn beproevingen klaagt, nooit jammert en moppert, omdat hij deel heeft aan de vernederingen en smarten van zijn Verbondshoofd. Hij rekende op het dragen van iet kruis, toen hij een volgeling van de Gekruisigde werd, en nu wordt hij niet moede en mat, wanneer het hem neerdrukt. Het is een schoon gezicht te zien, dat de jonge Izaäk het hout draagt voor het offer; dat de jonge Jozef de boeien in de gevangenis mei heilige vreugde draagt; dat de jonge Simson de poorten van Gaza wegdraagt met grendels en al; dat de jonge David God prijst 1net zijn harp, hoewel Saul naar zijn werpspies tast. Van zulken aard zijn de heldendaden van de jongens, die het alles voor vreugde achten, wanneer zij in velerlei verzoekingen vallen om Christus’ wil.
O jongen, wees sterk; sterk als de ijzeren pilaar, die de volle druk draagt van het gebouw en niet wordt bewogen. Deze sterkte openbaart zich vervolgens in het arbeiden voor Christus. De jongeling in Christus is een harde werker. Hij bezit zoveel kracht, dat hij niet stil kon zitten. Hij zou zich schamen, als hij anderen de last en de hitte van de dag liet dragen. Hij is ermee bezig overeenkomstig zip roeping en bekwaamheid. Hij heeft als een gunst van zijn Heere gevraagd, dat Hij hem iets te doen zou geven. Zijn gebed is geweest: “Toon mij wat U wilt, dat ik doen zal.”
En nadat hij een antwoord ontvangen heeft, vindt men hem in de wijngaard, bezig de grond om te spitten, het onkruid te wieden, de wijnstok te snoeien, en zo’n werk te verrichten als de jaargetijden vragen. Zijn Meester heeft tot hem gezegd: “Hoed Mijn schapen”, en “Voed Mijn lammeren”, en daarom zult je hem de hele lange dag en laat in de avond zien waken over de kudde, die hem is toevertrouwd. In al dit werk verheugt hij zich zeer, want hij is sterk. Hij kan lopen en niet moede worden, wandelen en niet mat worden. “Met mijn God spring ik over een muur”, zegt hij. Niets is moeilijk voor hem, en als het dat zou zijn, bedenkt hij, dat de ene diamant de andere slijpt, en hij stelt iets moeilijks tegenover wat al moeilijk is, en door een sterke en onwrikbare vastberadenheid behaalt hij de overwinning. Hij verklaart, dat wat behoort te worden gedaan, in de kracht van God zál worden gedaan, en zie, het wordt ten uitvoer gebracht!
Gezegend is de kerk, die haar pijlkoker met dezen gevuld heeft, zij zal met haar vijanden spreken in de poort. Zij zijn de mannen, die onze heivormingen tot stand brengen; zij zijn de mannen, die onze zending leiden; zij zijn de mannen, die zich in de diepte storten voor Christus. Zij zijn de voorhoede van het leger van God, en zij vormen in het algemeen de hoofdafdeling van zijn strijdkrachten. Ik eertrouw, dat deze kerk velen van zulken heeft. Mogen zij nog steeds worden vermeerderd en toenemen onder ons, opdat wij nooit gebrek mogen hebben aan uitgelezen strijders van het kruis, bekwaam om de legerscharen van God aan te voeren.
Zo zijn deze jongens ook sterk om een aanval te weerstaan. Zij worden aangevallen, maar zij dragen het schild des geloofs bij zich, waarmee zij de vurige pijlen van de vijand uitblussen. Waar zij ook heen gaan, als zij anderen aantreffen, die worden ver- zocht, dan springen zij naar voren om de zaak van dezen tot de hunne te maken. Ten dage van de strijd staan zij gereed om de aanvallen op het geloof met het zwaard van de Geest het hoofd te bieden: zij willen op geen enkel punt van het geloof toegeven, maar de waarheid ten koste van alles verdedigen. Bekleed met de volle wapenrusting van de waarheid, worden zij niet dodelijk gewond, want door genade worden zij zó bewaard, dat de boze hen geen letsel toebrengt. Zij weerstaan de verzoeking en blijven ongedeerd te midden van het gevaar.
Verlangt je een voorbeeld? Zie dan naar Jozef! Waar tienduizend zouden gevallen zijn, bleef hij staande in sneeuwwitte reinheid. In tegenstelling met David is Jozef er een voorbeeld van, hoe een jongeman God meer kan verheerlijken dan een oudere man, wanneer hij door een soortgelijke verzoeking wordt aangevallen. Jozef is nog maar jong, en de verzoeking dringt zich aan hem op, terwijl hij zijn plichten vervult. Hij is alleen met zijn verleidster, en niemand behoeft iets te weten van de zonde, als zij wordt gepleegd. Anderzijds staan hem misschien, als hij weigert, schande, en mogelijk de dood te wachten door de laster van zijn beledigde meesteres.
Toch weerstaat hij moedig de aanval, en hij overwint de boze. Hij vormt een duidelijke tegenstelling met de oudere man, een vader in Israël, die het erop toelegde een slechte daad te verrichten, en een misdaad pleegde om zijn zondige begeerte te vervullen.
Uit dit geval leren wij, dat noch jaren, noch kennis, noch ervaring één van ons kan behoeden voor de zonde; maar oud en jong moeten worden bewaard door de macht van God, anders zullen wij door de verzoeker ten val worden gebracht. Bovendien zijn deze jongens niet alleen sterk om weerstand te bieden, maar zij zijn ook sterk om aan te vallen. Zij brengen de strijd over op het terrein van de vijand. Als er iets valt te doen, dan verlangen zij, gelijk Jonathan en zijn wapendrager, naar het gevecht. Dezen zijn zeer ijverig voor de Heere der heerscharen, en zij zijn bereid arbeid en moeite op zich te nemen terwille van Jezus. Dezen slaan de dwaling neer en zetten de waarheid overeind; dezen geloven grote dingen, beproeven grote dingen, en verwachten grote dingen, en de Heere is met hen. De boogschutters hebben hen zeer gekrenkt, en op hen geschoten, en hen gehaat, maar hun bogen blijven sterk, want de wapenen van hun handen worden sterk gemaakt door de machtige God van Jakob. Eén van hen zal er duizend jagen, en twee zullen er tienduizend doen vluchten.
Zo heb ik je duidelijk gemaakt, wat deze jongens zijn: zij zijn sterk – sterk om te geloven, sterk om te lijden, sterk om te werken, sterk om tegenstand te bieden, sterk om aan te vallen. Mogen compagnieën van dezen onder ons in- en uitgaan om de strijd van de Heere te strijden, want daartoe heeft de Heere hen met sterkte omgord.
2. Laten wij er ten tweede acht op geven, dat hij daarbij HUN BEHOEFTE AAN STERKTE insluit, want hij zegt: “Gij zijt sterk, en gij hebt de boze overwonnen.” Tussen de regels van de tekst door lees ik in feite, dat jongens, die sterk zijn, moeten verwachten, dat zij worden aangevallen. Dit volgt ook uit een regel van de Goddelijke huishouding. Telkens wanneer God voorraden aanlegt, dan is dat, omdat daaraan behoefte zal zijn. Toen de korenschuren van Egypte waren gevuld met de voorraad van de zeven jaren van overvloed, kon men er zeker van zijn, dat er zeven jaren van hongersnood op komst waren.
Wanneer iemand sterk is, dan is dat, omdat hij zwaar werk heeft te doen, want zoals oudtijds de Israëlieten nooit een ons manna overlieten tot de morgen, zonder dat zich daarin wormen ontwikkelden en het ging stinken, zo zal er nooit een christen zijn, die van wat hij dagelijks nodig heeft, ook maar voor een penny genade overlaat. Als je zwak bent, dan zal je geen beproeving overkomen dan zo’n, die voor mensen gewoon is. Maar als je sterk bent, houd je er dan van verzekerd, dat je vele en zware beproevingen te wachten staan. Elke spier van de arm van het geloof zal op de proef gesteld moeten worden.
Naar elk wapen, dat uit het arsenaal van God wordt verstrekt, zal vraag zijn. Christen-soldaat zijn is geen onderdeel van militair tijdverdrijf; het is geen statige parade: het betekent hard vechten vanaf de dag van indiensttreding tot aan de dag van de beloning. De sterke man kan er zich van verzekerd houden, dat hij geen kracht bezit om die te besteden aan uiterlijk vertoon, geen energie, die hij mag gebruiken voor snoeverij en bluf. Er is een zware last voor de sterke schouders, en een vurig gevecht voor de geoefende hand.
Waarom valt toch Satan deze klasse mensen het meest aan? Naar mijn mening in de eerste plaats, omdat Satan er niet altijd zeker van is, dat de kinderen in de genade ook metterdaad in de genade zijn, en daarom valt hij niet altijd beginnelingen aan. Maar wanneer zij voldoende zijn ontwikkeld om hem te laten zien wie en wat zij zijn, dan wekt dat zijn toorn op. Hen, die hem ongedeerd zijn ontsnapt, zal hij vermoeien en kwellen tot het uiterste van zijn macht. Een vriend schrijft mij en vraagt, of Satan onze gedachten kent. Natuurlijk doet hij dat niet, zoals God het doet. Satan weet ze aardig slim te raden door af te gaan op onze daden en woorden, en misschien zelfs op de uitdrukkingen van ons gelaat, maar het is de Heere alleen, die de gedachten van de mensen rechtstreeks en op zichzelf kent.
Satan is handig in het bestuderen van de menselijke natuur. Hij is bijna zesduizend jaar bezig geweest met het bespieden en verzoeken van mannen en vrouwen, en daarom is hij rijk aan ervaring. Maar toch is hij niet alwetend, en daarom denkt hij misschien, dat die en die persoon zó gering is in de genade, dat hij wellicht in het geheel niet in de genade is. Daarom laat hij hem met rust, maar niet zodra is het zeker, dat de man tot het koninklijk geslacht behoort, of de duivel is bij hem. Ik weet niet, of onze Heere ooit werd verzocht in Nazareth, toen Hij nog onbekend was, maar vanaf het ogenblik, dat Hij werd gedoopt, en de Geest van God op Hem neerdaalde, werd Hij in de woestijn geleid om verzocht te worden van de duivel. Als je openlijk een dienaar van God wordt, denk dan niet, dat de worsteling voorbij is: dan begint de strijd pas.
Het is mogelijk, dat je je regelrecht vanuit het water van de doop in zo’n woestijn en in zo’n worsteling zult moeten begeven, als je nooit tevoren hebt gekend. Satan weet, dat jongens in de genade aan Zijn koninkrijk grote schade kunnen berokkenen, en daarom zou hij hen graag vroeg op de dag ombrengen, evenals Farao al de jongetjes van Israël begeerde te doden.
Mijn broeders, gij zijt sterk om zijn koninkrijk te overwinnen, en daarom behoeft je je er niet over te verwonderen, dat hij verlangt je te overwinnen.
Het is goed, dunkt mij, dat jongens moeilijkheden moeten verdragen, want anders zouden zij misschien hoogmoedig worden. Het is moeilijk om de mensen van hoogmoed af te houden. Vol sterkte, vol moed, vol geduld, vol ijver – zulke mensen zijn bereid genoeg om de boze te geloven, wanneer hij hen influistert, dat zij volmaakt zijn, en daarom wordt hun beproeving opgelegd om hen uit die akelige strik van de boze te houden. De duivel wordt door God gebruikt, zoals een gezinshoofd een smerige, vuile keukenjongen in dienst kan nemen om zijn potten en pannen schoon te maken. De duivel brengt de gelovige in verzoeking, en zo ziet de gelovige zijn inwendige verdorvenheid, en dan kan hij zich niet langer beroemen. De duivel denkt, dat hij op het punt staat de man Gods te verdelgen, maar God maakt, dat de verzoeking dient tot het eeuwig welzijn van de gelovige. Het is veel beter, dat Beëlzebub, de god van de vliegen, je kwelt, dan dat je wordt bedorven door de denkbeelden van je eigen voortreffelijkheid.
Bovendien zouden deze jongens niet slechts een prooi van de hoogmoed kunnen worden, maar als hij niet was beproefd zou hij zeker aan God niet de eer toebrengen, die hij Hem toebrengt, wanneer hij de verzoeking overwint. Lees het verhaal van Job tot aan de tijd, wanneer hij wordt verzocht. Zegt ge: “Wij hebben geen verhaal om te lezen?”
Precies zo: er was niets de vermelding waard dan dat zijn kudden kleinvee en grootvee voortdurend toenamen, dat er weer een kind werd geboren, enzovoort. Er is geen geschiedenis voor een volk, wanneer alles goed gaat, en zo is het ook met een gelovige. Maar wanneer de beproeving komt, en de man zich een man betoont, en moedig is voor God tegenover de aartsvijand, dan hoor ik een stem uit de hemel zeggen: “Schrijf!” Nu zult je een geschiedenis hebben – een geschiedenis, die God zal verheerlijken. Het is alleen maar goed, dat zij, die jongelingen zijn in Christus, strijd moeten verduren, opdat zij eer mogen toebrengen aan hun Vader, aan hun Verlosser, en aan de Heilige Geest, die in hen woont.
Het bereidt hem daarbij voor op nuttig werk in de toekomst, en ik waag het om hier het getuigenis van mijn ervaring in te lassen. Toen ik voor het eerst tot Christus kwam, verwonderde ik mij er dikwijls over, waarom ik zo’n moeilijke tijd had, toen ik bezig was tot de Heere te komen, en waarom ik mij zo lang moest vermoeien om een Zaligmaker te vinden.
Verder verwonderde ik mij erover, waarom ik zoveel geestelijke worstelingen doormaakte, terwijl anderen in rust en vrede leefden. Ach, broeders, ik wist niet, dat ik was voorbestemd om voor deze grote gemeente te prediken. In die dagen begreep ik niet, dat ik zou moeten zorgen voor honderden, en zelfs duizenden in nood verkerende, en door de storm heen en weer geslingerde zielen, die op het punt stonden om te komen. Maar nu is het zó met mij, dat wanneer beproefden hun ervaring meedelen, ik in de regel kan antwoorden: “Dat heb ik ook meegemaakt”, en daarom ben ik in staat hen te helpen als iemand, die hetzelfde heeft gevoeld.
Daarom is het geschikt, dat jonge mensen het juk moeten dragen in hun jeugd, en dat zij, wanneer zij sterk zijn, ondervinding opdoen, en dat niet zozeer voor zichzelf als wel voor anderen, opdat zij in later dagen, wanneer zij vaders worden, in staat mogen zijn de kleinen van het gezin te helpen. Neem je beproeving vriendelijk op; ja, neem haar dankbaar op; dank je Koning, dat Hij je een opdracht geeft waar de dichtheid van de veldslag je omringt. Je zult nooit een krijgsman zijn, als je nooit de stofwolken ingaat, waarin de kleren in bloed gewenteld worden. Je zult nooit een veteraan worden, als je niet gedurende de gehele lange veldtocht strijdt. De man, die aan het hoofd heeft gestaan van een hachelijke onderneming, hij kan zeggen wat een hevig gevecht betekent. Zo zij het ook met u: moge je Veldheer je bewaren voor de kanker van een schandelijk gemak. Je moet strijden met de bedoeling, dat je het karakter mag verwerven, dat anderen bezielt met vertrouwen in je, en je op deze wijze geschikt maakt om je kameraden te leiden in de strijd.
O, dat wij hier een overvloed mogen hebben van jonge mensen in het hemelse gezin, die de kerk willen verdedigen tegen wereldsgezindheid en dwaling; de zwakkeren beschermen tegen de wolven, die rondsluipen; en de krachtelozen behoeden voor de vele bedriegers, die de Kerk van God belagen! Omdat je de Heere liefhebt, draag ik je op: wast op in de genade en weest sterk, want wij hebben je juist nu nodig.
O, mijn broeders, grijpt zwaard en beukelaar, weest waakzaam en standvastig! Moge de Heere je handen leren oorlogen, en je vingers leren strijden. In deze kwade dagen kunt je zijn als een keurbende om ons Israël te beschermen. De Kanaänieten, de Hevieten, en de Jebusieten komen juist nu op ons af; er is oorlog binnen al onze grenzen; laat daarom iedere dappere man nu stand houden bij de strijdwagen van de Koning, iedere man met zijn zwaard aan zijn zijde, vanwege de schrik van de nacht.
3. Ten derde herinnert de tekst ons aan HET BEWIJS VAN HUN STERKTE: zij hebbende boze overwonnen.
Dan moeten zij wel sterk zijn, want iemand, die de boze kan overwinnen is geen middelmatig strijder – schrijf hem bij de eerste drie. Bozen zijn er in overvloed, maar er is één sluw wezen, dat de naam van de boze verdient: hij is de voornaamste leider van de opstand, de eerste van de zondaars, de voornaamste van de zondaars, de verzoeker van de zondaars. Hij is de boze, die de aanvallen tegen de pelgrims naar Sion leidt. Als iemand ooit handgemeen met hem is geweest, dan zal hij dat nooit vergeten: het is een strijd, die, eenmaal gestreden, zijn littekens zal achterlaten, ook al is de overwinning behaald.
In welke zin hebben deze jonge mensen de boze overwonnen?
Wel, ten eerste door het feit, dat zij zich zo maar ineens uit zijn macht hebben losgerukt. Eens waren zij zijn slaven, nu zijn zij dat niet meer. Eens sliepen zij in volmaakte rust onder zijn dak: maar het geweten bracht hen in verwarring, en de Geest van God verontrustte hen, en zij ontkwamen ongedeerd aan zijn macht. Eens maakte Satan hen in het geheel niet onrustig. Waarom zou hij? Zij waren goede vrienden met elkaar. Nu verzoekt en kwelt hij hen, en hij valt hen aan, omdat zij zijn dienst hebben verlaten, zich hebben verbonden aan een nieuwe Meester, en vijanden worden van hem, die eens hun god was.
Ik spreek tot velen, die met blijdschap erkennen, dat thans geen zier van hen aan de duivel toebehoort, van hun hoofdschedel af tot hun voetzool toe, want Christus heeft hen naar lichaam, ziel en geest gekocht met zijn kostbaar bloed, en zij hebben ingestemd met de koop, en zij gevoelen, dat zij niet zichzelf toebehoren, en zeker niet aan de duivel, want hun koopprijs is betaald, en zij behoren toe aan Hem, die hen heeft gekocht. De sterke, gewapende man is uitgeworpen, door Iemand, die sterker is dan hij: Jezus heeft de vesting van het hart stormenderhand ingenomen, en de vijand eruit verdreven.Satan is nu niet meer in ons hart aanwezig. Hij voer in Judas, maar hij kan niet in ons varen, want onze ziel is bezet door een Ander, die heel goed in staat is zijn eigendom te bewaren. De boze is uitgedreven door de Heilige, die nu in ons leeft en heerst als een Heere van alles.
Daarenboven hebben deze jonge mensen de boze niet slechts overwonnen door zich uit zijn macht los te rukken, en hem geheel uit zijn bezit te verdrijven, zodat hij niet langer hun meester is, maar zij hebben hem ook overwonnen, juist doordat zij hem metterdaad hebben weerstaan. Wanneer iemand zich tegen Satan verzet, dan behaalt hij juist door dat verzet de overwinning op Satan. Het gezag van Satan bestaat in de onderwerping van onze wil aan zijn wil, maar wanneer onze wil tegen hem in opstand komt, dan hebben wij hem in zekere zin al overwonnen.
Hoewel wij soms veel beter zijn in het willen dan in het doen, zoals ook de apostel Paulus dat was – want hij zegt: “Het willen is wel bij mij, maar het goede te doen, dat vind ik niet” – toch is de ernstige wil om rein te zijn van de zonde een overwinning op de zonde, en als de wil sterker wordt en vastberadener is om zich tegen de verzoekingen van de boze te verzetten, dan hebben wij in dat opzicht zonde en Satan overwonnen. Wat is dat een zegen! Want vergeet niet, dat Satan geen verdedigingswapens bezit, en daarom moet hij vluchten, wanneer wij Hem weerstaan. Een christen heeft beide: verdedigings- èn aanvalwapens, hij heeft zowel een schild als een zwaard: Satan daarentegen heeft alleen maar vurige pijlen en anders niet. Ik heb nooit gelezen, dat hij ook maar één schild heeft, en daarom wordt hij, wanneer wij hem tegenstand bieden, gedwongen op de loop te gaan. Hij kan zich niet verdedigen, en de daad van ons verzet is op zichzelf al een overwinning.
Maar, broeders en zusters, afgezien daarvan hebben sommigen van ons, die jonge mensen zijn in Christus, menige overwinning op Satan behaald. Zijn wij niet verzocht, op een vreselijke wijze verzocht? Maar de machtige genade van God is ons te hulp gekomen, en wij hebben niet toegegeven. Kunt je niet terugzien, en dat niet met een farizeïstische eigenroem, maar met een juichtoon van genade, op menige slechte gewoonte, die eenmaal heerschappij over je had, maar die je niet langer de baas is? Het was een zware worsteling. Hoe hebt je zo nu en dan op je lippen gebeten, en gevreesd, dat je je gewonnen moest geven! Op bepaalde ogenblikken waren je voeten bijna uitgeweken, en je treden waren bijkans uitgegleden, maar je bent nog steeds overwinnaar! Gode zij dank, die ons de overwinning geeft door onze Heere Jezus Christus.
Hoort wat de Geest tot je zegt, wanneer Johannes aan je schrijft; omdat Je de boze hebt overwonnen, zegt hij: “Hebt de wereld niet lief, noch hetgeen in de wereld is.” Nog eens weer: in Christus Jezus hebben wij de boze reeds volkomen overwonnen, want de vijand, waarmee wij hebben te strijden, is een bedwongen vijand – onze Heere en Meester heeft hem bestreden en vernietigd. Hij is nu beroofd van zijn beruchte strijdbijl, dat vreselijke wapen, dat de dapperste mannen deed terugdeinzen, wanneer zij het in zijn hand zagen. “Welk wapen is dat?” zeg je. Dat wapen is de dood.
Onze Heere overwon hem, die de macht van de dood had, dat is: de duivel, en daarom heeft Satan niet langer de macht van de dood. De sleutels van dood en hel zitten aan de gordel van Christus. Och, vijand, wij, die in Jezus geloven, zullen je verslaan, omdat onze Heere je heeft verslagen! Die wond aan je hoofd kan niet verborgen worden! Je kroon is in stukken geslagen! De Heere heeft je zwaar gewond, o draak, en je dodelijke wond kan nooit meer worden genezen. Wij gaan je met onversaagde moed te lijf, want wij geloven de belofte van onze Heere, dat hij de Satan eerlang onder onze voeten zal verpletteren. Zo zeker als je werd verbrijzeld onder de voeten van onze gekruisigde Heere, zo zeker zult je ook worden verbrijzeld onder de voeten van al zijn zaad, volkomen overwonnen en veracht. Laten wij moed vatten, broeders, en standvastig blijven in het geloof, want wij hebben in onze Heere Jezus de boze overwonnen. Wij zijn meer dan overwinnaars door Hem, die ons heeft liefgehad.
4. Ik besluit met mijn vierde punt, en dat is: DE BRON VAN HUN STERKTE.
Je hebt aandacht geschonken aan hun sterkte, aan hun behoefte daaraan, en aan het bewijs daarvan: nu gaat het om de bron. “Het Woord van God blijft in u.” Ik heb het moeilijk met mijn mening, dat er nooit een tijd is geweest, waarin het volk van God het meer nodig had deze woorden te verstaan dan thans. Wij hebben het deel van de pelgrimsweg betreden, dat door Bunyan wordt beschreven als de “betoverde grond”: Kerk en wereld schijnen in gelijke mate door de dwaasheid te zijn behekst. De helft van het volk van God kan in deze tijd nauwelijks zijn hoofd van zijn hielen onderscheiden. Zij hunkeren naar wonderen, lopen schallend koper en een rinkelende cimbaal na, en wachten op nog meer verbazingwekkende verzinsels. Alles schijnt door een wervelwind opgenomen, een tornado is opgestoken, en overal stormt het. Christenen waren gewoon te geloven in Christus als hun Leidsman, en in de Bijbel als hun leefregel, maar sommigen van hen hebben behagen in heren en regels, zoals zij die nooit hebben gekend!
Geloof mij: er zullen spoedig nieuwe messiassen komen. Mensen verbeelden zich al, dat zij wonderen doen, wij zullen spoedig valse christenen hebben, en het “Zie! hier”, en het “Zie! daar” zal van alle kanten worden vernomen. Ankers worden opgehaald, de winden gaan uit, en de gehele vloot raakt in verwarring. Mensen in wier gezond verstand en standvastigheid ik eens geloofde, worden meegevoerd door een of ander bedenksel, en ik wordt ertoe gedreven om uit te roepen: “Waar gaat het heen? Waar gaat het heen?”
Wij staan nog maar aan het begin van een tijdperk van ongeloof gemengd met fanatisme. Nu komen wij te weten, wie de uitverkorenen van God zijn, en wie niet, want er gaan in deze tijd geesten rond, die, als het mogelijk was, zelfs de uitverkorenen zouden verleiden, en hen, die niet worden verleid, desniettemin sterk in verzoeking brengen. Hier is de lijdzaamheid van de heiligen. Laat hij, die niet geworteld en gegrond is in christus, toezien op zichzelf, want de orkaan is op komst. De tekenen der tijden wijzen erop, dat de misleiding hoogtij zal vieren. De mensen hebben opgehouden zich te laten leiden door he- Woord, en maken er aanspraak op om zelf profeten te zijn. Wèlnu, we zullen wel eens zien. Zalig is het schaap, dat zijn Herder kent, en niet wil luisteren naar de stem van vreemden.
Maar hier hebben we de weg om standvastig te blijven: “Het Woord van God blijft in u.” “Het Woord van God” – dat wil zeggen: zij moeten geloven in de leringen van het Woord van God, en die zullen ons sterk maken. Welk een kracht storten zij een mens in! Laat het Woord in je opwellen, dan zult je de boze overwinnen. Toen de duivel Luther verzocht, deed de machtige greep van de Hervormer van de rechtvaardiging door het geloof hem gemakkelijk overwinnen. Houd je vast aan de leringen van de genade, dan zal Satan het spoedig opgeven je aan te vallen, want zij zijn als een stalen harnas, waardoor geen pijl zich ooit een weg zal banen.
Wat geven ook de beloften van het Woord van God iemand een kracht! Het aangrijpen aan een “zal” en “wil” is in de tijd van beproeving een hemelse lijfwacht. “Mijn God zal mij horen.” “Ik zal je niet begeven noch verlaten.”
Dat zijn Goddelijke houvasten. O, hoe sterk is iemand om de boze te overwinnen, wanneer hij zo’n belofte bij de hand heeft! Waag je geen morgen op straat, voordat je een belofte in je mond hebt genomen.
Ik zie de mensen bij mistig weer weleens respirators 1) dragen. Die maken, dat de mensen er niet erg aardig uitzien, maar ik durf te zeggen, dat zij nuttig zijn. Ik beveel je voor de verpestende atmosfeer van deze tegenwoordige slechte wereld de beste respirator aan, wanneer ik je verzoek een belofte voor je mond te doen. Joeg de Heere de verzoeker in de woestijn niet op de vlucht met de belofte: “De mens zal bij rood alleen niet leven, maar bij alle woord, dat door de mond vaan God uitgaat?” Laat de beloften van God in je wonen, dan zult je sterk zijn.
Denk daarbij aan de bevelen, want een bevel is dikwijls een scherp wapen tegen Satan. Herinner je, hoe de Heere Jezus Christus Satan een dodelijke slag toebracht door een bevel aan te halen: “Daar staat geschreven: de Heere, uw God, zult gij aanbidden, en Hem alleen dienen.” Als dat bevel niet bij de hand was geweest, waarmee moest dan de tegenstander zijn terechtgewezen? En ook een bedreiging is volstrekt geen zwak wapen. De verschrikkelijkste bedreigingen van het Woord van God tegen de zonde zijn de beste hulpmiddelen voor christenen, wanneer zij tot zonde worden verzocht: “Hoe zou ik zo’n groot kwaad doen en zondigen tegen God.” Hoe zou ik ontkomen, als ik mij afkeerde van Hem, die heeft gesproken vanuit de hemel? Houd Satan de bedreigingen voor., en laat hem sidderen. Elk woord van God is het leven voor de heiligheid en de dood voor de zonde.
Gebruik het Woord als je zwaard en schild: zijns gelijke is er niet.
Schenk er nu aandacht aan, dat Johannes niet slechts spreekt van “het Woord van God”, maar ook van het Woord van God “in u.” Het geïnspireerde Woord van God moet worden opgenomen in een bereidwillig hart. Hoe? Het boek, dat daar ligt, moet hier, in het binnenste van ons hart, worden bepleit door het werk van de Heilige Geest in de ziel. Alles van deze brief moet worden omgezet in geest en leven. “Het Woord van God blijft in u” – dat is: ten eerste om het te kennen, daarna om het te onderzoeken en te bewaren in je hart.
Vervolgens moeten wij het verstaan, en de overeenstemming (analogie) van het geloof leren kennen, door geestelijke dingen met geestelijke te vergelijken, totdat wij het stelsel van de Goddelijke waarheid hebben leren kennen, en in staat zijn het uiteen te zetten, en ervoor te pleiten.
Verder houdt het in, dat je het Woord genegen bent, en het zó liefhebt, dat het voor je is als honing, en als druppels uit de honingraat. Wanneer dat het geval is, dan moet en zult je de boze overwinnen. Iemand, die in de Schriften is onderwezen, is als een gewapende ridder, die, wanneer hij zich in het strijdgewoel begeeft, menige wond toebrengt, maar er zelf geen oploopt, want hij is besloten in staal.
Ja, maar dat is nog niet alles. Er is niet alleen sprake van het Woord van God in je, maar er staat: “het Woord van God blijft in u.” Het is daar altijd, het kan niet van je worden weggenomen. Als iemand de Bijbel goed in zich opneemt, dan is alles met hem in orde, omdat hij er vol van is, en er geen ruimte is voor het kwaad. Wanneer je een inhoudsmaat geheel hebt gevuld met tarwe, dan hebt je het kaf afdoende erbuiten gehouden.
De mensen gaan nieuwe en valse leringen achterna, omdat zij de waarheid niet werkelijk kennen, want als de waarheid in hen was opgenomen en hen vervulde, dan zouden zij voor die dagdromen geen ruimte hebben. Iemand, die waarlijk de leringen van de genade kent, laat haar nooit los: ik heb onze tegenstanders horen razen over wat zij de stijfkoppigheid van onze broeders noemen. Als je eenmaal de waarheid werkelijk in je hebt gekregen, dan zal zij de structuur van je wezen doordringen, en niets zal haar uit je krijgen. Zij zal tevens je sterkte zijn door je waakzaam te maken tegenover alle kwaad. Als het Woord in je blijft, zult je op je hoede zijn, want er staat geschreven: “Het zal je bewaren, wanneer je op weg zijt.” Het Woord van God zal voor je een bolwerk zijn en een hoge toren, een verdedigingsvesting tegen de vijand.
O, zorg ervoor, dat het Woord van God in je, diep in je ziel, je gedachten doordringt, en zo’n uitwerking heeft op je uitwendig leven, dat allen mogen erkennen, dat je een oprecht, bijbels christen bent, omdat zij het aan je woorden en daden bemerken.
Dit is het soort leger, dat wij in de Kerk van God nodig hebben – mensen, die sterk zijn, doordat zij zich voeden met het Woord van God. Streeft daarnaar, mijn broeders en zusters, en wanneer je het hebt bereikt, streeft dan naar de derde graad, opdat je vaders in Israël mag worden. Volgens die maatstaf voorwaarts; laten wij in elk geval trachten vorderingen te maken, en terstónd vorderingen te maken.
Zijn hier soms enkelen, die geen jongelingen in Christus Jezus zijn, omdat zij in het geheel niet in Christus zijn? Ik kan deze morgen niet met je spreken, want mijn tijd is voorbij; maar ik ben wel bezorgd over je. Buiten Christus te zijn is zó iets vreselijks, dat men beter niet kon bestaan. Zonder God, zonder Christus – dan ben je zonder vreugde in het leven, en zonder hoop in het sterven. Zelfs geen klein kind in het Goddelijk gezin! Weet dan dit, dat God die buiten zijn, zal oordelen en hoe snel en overweldigend zal dat oordeel zijn, als Hij komt! Omdat je Christus op deze dag niet wilde aannemen, daarom zal Christus je op die dag niet aannemen. Blijf geen ogenblik langer buiten Christus! Zoek zijn aangezicht en leef, want “wie in Hem gelooft, die heeft het eeuwige leven.”
Moge je de bekwaamheid worden gegeven om op dit ogenblik in Hem te geloven, om Jezus’ wil.
Amen.