Maar de vader zeide tot zijn dienstknechten: Brengt hier voort het beste kleed, en doet het hem aan, en geeft een ring aan zijn hand, en schoenen aan de voeten; en brengt het gemeste kalf, en slacht het; en laat ons eten en vrolijk zijn. Lukas 15 : 22-23
Op de vorige dag des Heeren hebben wij gesproken over de wijding of heiliging van priesters. Dat zou een te hoog verheven onderwerp kunnen schijnen voor mensen met een ontroerd hart en een sidderende consciëntie, mensen, die vrezen, dat zij nimmer Gode tot koningen en priesters gemaakt zullen worden. Zo heerlijk een voorrecht schijnt hun in een nevelig verschiet te liggen, en zij weten niet of zij het ooit zullen bereiken. Daarom zullen wij heden neerkomen van die hoogten, om hen te vertroosten, die de Heere zoeken; en hen te helpen om ook op hun beurt tot die hoogten op te klimmen.
Wij spreken hedenmorgen dus niet over de wijding van priesters, maar over de ontvangst van zondaars, en volgens onze tekst is dit een zeer vreugdevolle zaak, zij wordt zelfs voorgesteld als een vrolijkmaking met muziek en dans. Wij spreken dikwijls van de smart over de zonde, waarvan de bekering vergezeld gaat, en ik denk niet, dat wij daar te dikwijls over kunnen spreken; maar de mogelijkheid bestaat ook, om de heilige en merkwaardige blijdschap voorbij te zien, waarvan de terugkeer van een ziel tot God evenzeer vergezeld gaat. De dwaling heeft bij zeer velen ingang gevonden, dat in een zeer groot tijdsbestek wanhoop en verschrikking door de menselijke ziel heen moet gaan, eer hij vrede met God kan vinden. In deze gelijkenis schijnt de vader besloten dit tijdperk zeer te bekorten.
Hij laat zijn zoon zijn belijdenis niet eens ten einde brengen, en eer deze kan vragen om tot één van de huurlingen gemaakt te worden, is zijn klaaglied reeds veranderd in een vreugdezang; want de vader is reeds om zijn hals gevallen en heeft zijn bevende lippen door een kus tot zwijgen gebracht. De Heere verlangt niet, dat de zondaren lang in een toestand van ongelovige overtuiging van zonde zullen verwijlen. Het is iets dat op zichzelf verkeerd is, dat hen daar zo lang houdt; hetzij dat zij onbekend zijn met het vrije en volle van Christus, of dat zij een eigengerechtige hoop koesteren of wel hun zonden blijven aanhouden. De zonde ligt aan de deur; het is geen werk van God, dat de weg verspert. Hij verlustigt zich in hun verlustiging en verblijdt zich in hunne blijdschap.
Het is des Vaders wil en welbehagen, dat de zondaar terstond in Jezus zal geloven, terstond volkomen vergeving zal vinden en onmiddellijk tot rust zal komen. Indien iemand uwer tot Jezus zou komen, zonder dat tijdperk van angst en verschrikkingen door te maken, dat zo veelvuldig voorkomt, dan bid ik u, niet te denken, dat uw bekering twijfelachtig is; zij is er, in plaats van minder, juist meer echt om, als zij veeleer het zegel draagt van het evangelie dan het zegel van de wet.
Het wenen van Petrus, dat binnen weinige dagen in blijdschap verkeert, is veel beter dan het afgrijnzen van Judas, dat in zelfmoord eindigt. Bekeringen, die in de Schrift vermeld staan hebben meestal een zeer snel verloop. Op het Pinksterfeest waren zij verslagen in het hart en op dezelfde dag werden zij gedoopt en tot de gemeente toegevoegd, omdat zij door Jezus Christus vrede hadden gevonden bij God. Paulus was terneer geworpen door overtuiging van zonde, en binnen drie dagen een gedoopt gelovige.
Het beeld is wellicht ongeschikt, maar ik wilde zeggen, dat Gods macht zó nabij ons is, dat het bliksemlicht van de overtuiging van zonde dikwijls op hetzelfde ogenblik vergezeld gaat door de donder van Gods stem, die onze vrees verdrijft en vrede en vergeving aankondigt voor de ziel. In zeer veel gevallen wordt de scherpe naald der wet onmiddellijk gevolgd door de zijden draad van het Evangelie. De regens van het berouw worden terstond gevolgd door de zonneschijn van het geloof. Boetvaardigheid wordt op de voet gevolgd door vrede en deze twee gaan dan arm in arm in nog volkomener rust.
Na u aldus er aan herinnert te hebben, dat het Gods wil is, dat de boetvaardigen spoedig tot blijdschap zullen komen, wens ik u hedenmorgen de blijdschap voor te stellen, die veroorzaakt wordt door vergeving van zonde. Die blijdschap is van drieërlei aard. Wij zullen er over spreken, ten eerste, als de blijdschap van God over zondaren; ten tweede, als de blijdschap van zondaren in God, en ten derde, hetgeen zo dikwijls wordt vergeten, als de blijdschap der dienstknechten.
Ook zij verheugen zich, want de vader zeide: “Laat ons eten en vrolijk zijn;” en één der punten van de gelijkenis is dit: gelijk als in het geval van het verloren schaap de herder zijn vrienden en buren riep, en in het geval van de vrouw, die haar penning had verloren, en haar buren samenriep, zo is het ook hier. Anderen moeten delen in de blijdschap, die voornamelijk en in de eerste plaats de liefdevolle vader en de teruggekeerde afgedwaalde betrof.
I. DE BLIJDSCHAP VAN GOD OVER ZONDAREN.
Het is altijd moeilijk op betamelijke wijze van de eeuwig gezegende God te spreken, als wij Hem moeten voorstellen onder gemoedsbewegingen of aandoeningen. Daarom is het mijn gebed, dat ik in mijn spreken geleid mag worden door de Heilige Geest. Wij zijn opgevoed met het denkbeeld, dat de Heere verheven is boven aandoeningen of gemoedsbewegingen, hetzij van smart of van genoegen. Dat Hij niet kan lijden, bijvoorbeeld, wordt altijd als een vanzelf sprekende waarheid beschouwd. Is dat nu wel zo heel duidelijk? Kan Hij niet doen of verduren wat Hij wil?
Wat betekent dan de Schrift, die zegt dat des mensen zonde vóór de zondvloed het de Heere deden berouwen, dat Hij de mens op aarde had gemaakt? “En het smartte Hem aan zijn hart?” Is er geen betekenis in de eigen woorden van de Heere: “Veertig jaren heb Ik verdriet gehad aan dit geslacht?” Wordt niet van Hem gezegd, dat Hij door de goddelozen werd getergd? Gewis, dan kan Hij ook smart gevoelen; dat kan dan niet een uitdrukking zijn zonder enige betekenis.
Wat mij betreft, ik verheug er mij in de levende God te aanbidden, die, omdat Hij leeft, ook smart heeft en zich kan verblijden. Hierdoor hebben wij Hem meer lief dan wanneer Hij kalm en onbewogen op de een of andere Olympus zetelde, onverschillig voor onze ellende, omdat Hij onvatbaar is om iets voor ons of met ons te gevoelen, of belang in ons te stellen. Hem te beschouwen als volkomen lijdelijk en onvatbaar voor enigerlei aandoening of ontroering kan naar mijn begrip de Heere niet verhogen; integendeel, het brengt Hem veeleer tot het lagere standpunt van vergeleken te kunnen worden bij de goden van hout en steen, die met hun aanbidders geen medegevoel kunnen hebben. Neen, Jehovah is niet ongevoelig.
Hij is de levende God, en alles wat in verband staat met leven, – rein, volmaakt, heilig leven, wordt in Hem gevonden. Toch is dit een zaak, waarover met de uiterste kiesheid gesproken moet worden en met eerbiedig, plechtig ontzag, omdat, ofschoon wij iets weten van wat God is, daar wij naar het beeld Gods zijn geformeerd, en de beste gelijkenis van God ongetwijfeld de mens moet zijn geweest, zoals hij uit de hand van zijn Schepper te voorschijn kwam, zo moeten wij toch immer gedenken, dat de mens God niet is, dat hij zelfs in zijn volmaakste toestand slechts een zeer klein miniatuurbeeld van God moet geweest zijn, en nu hij gezondigd heeft, dat beeld geheel en al heeft bedorven. Het eindige kan de Oneindige niet volkomen afspiegelen, en evenmin kunnen de majestueuze, heerlijke eigenschappen van de Godheid aan schepselen worden medegedeeld; zij moeten Gode alleen eigen blijven. Maar de Heere wordt immer voorgesteld als blijdschap openbarende.
Mozes zeide tot het zondige Israël, dat, indien zij zich bekeerden en de stem des HEEREN, hunnen God, gehoorzaam zouden zijn, de HEERE zich over hen zou verblijden ten goede, gelijk als Hij zich over hun vaderen verblijd heeft. (Deut.30:9). Van de Heere wordt gezegd, dat Hij zich verblijdt in zijn werken en zich verlustigt in goedertierenheid, en wij moeten dit gewis geloven. Waarom zouden wij er aan twijfelen? In vele Schriftuurplaatsen wordt op treffende wijze gesproken van Gods blijdschap in zijn volk.
Zefanja drukt dit uit in de krachtigste bewoordingen: “De HEERE, uw God is in het midden van u, een Held, die verlossen zal; Hij zal over u vrolijk zijn met blijdschap, Hij zal zwijgen in zijn liefde, Hij zal zich over u verheugen met gejuich.” Onze God is voor eeuwig de volzalige God; wij kunnen Hem ons niet anders denken dan volkomen zalig en gelukkig. Toch leert ons de Schrift, dat Hij bij sommige gelegenheden een bijzondere vreugde openbaart; en Hij wil, dat wij dit zullen erkennen. Ik denk niet, dat het een blote gelijkenis, maar een wezenlijk feit is, dat de Heere zich verblijdt over de zondaar, die zich bekeert.
Elk wezen openbaart zijn blijdschap overeenkomstig zijn aard en zoekt naar middelen om haar ten toon te spreiden op een hem passende wijze. Zo is het met de mens. Als de oude Romeinen een triomf vierden, omdat een groot veldheer als overwinnaar wederkeerde uit Afrika, Griekenland of Azië, beladen met de buit van een langdurige veldtocht, op wat wijze heeft de woeste Romein dan zijn vreugde geopenbaard? Wel, in het Colosseum, of in een nog groter amfitheater, waar het volk zich verdrong op de weg, om niet slechts wilde dieren, maar hun medemensen ter slachting te zien leiden, teneinde een Romeinse feestdag te vieren.
Wreedheid op buitengewoon grote schaal was hun manier om de vreugde van hun ijzeren hart te openbaren. Zie de mens, die enkel voor zijn genot leeft. Hij heeft voorspoed gehad in zijn zaken of er is iets in zijn huisgezin gebeurd, dat hem bijzondere voldoening schenkt, wat zal hij nu doen om zijn vreugde te kennen te geven? Zal hij in dankbaarheid de knie buigen of een loflied aanheffen? Neen, hij zal een drinkpartij aanleggen en als hij en zijn makkers dan verdwaasd zijn door de drank, dan zal zijn blijdschap haar uiting hebben gevonden.
De zinnelijke toont zijn vreugde door zinnelijkheid. God nu, wiens naam goed is en wiens aard liefde is, uit zijn vreugde in genade en goedertierenheid. Des vaders vreugde in de gelijkenis, die wij heden overdenken, uit zich in de volle vergiffenis, die hij schenkt in de kus der volmaakte liefde, in de gave van het beste kleed, de ring en de schoenen, en in het blijde feest, dat het gehele huis met heilige vrolijkheid vervulde. Alles uit zijn vreugde overeenkomstig zijn eigen natuur: de oneindige liefde zal haar blijdschap dus uiten in daden van liefde. De natuur van God even ver verheven zijnde boven de onze als de hemel hoger is dan de aarde, is de uitdrukking van zijn vreugde dus ook zo veel verhevener en zijn zijn gaven zo veel te groter. Toch is er ook enige overeenkomst tussen Gods wijze van zijn blijdschap te kennen te geven en de onze, en het zal nuttig zijn die overeenkomst op te merken.
Hoe uiten wij ons gewoonlijk, als wij blijde zijn? Vrij algemeen door het betonen van weldadigheid. Als in de oude tijden onze koningen in Londen kwamen, of als een grote overwinning gevierd moest worden, dan was de buis van de waterleiding in Cheapside (wijk in Londen) met rode wijn gevuld. Dan werden er in de straten tafels aangericht en de heren van het stadsbestuur hielden open tafel en iedereen kon zich aan spijs en drank verzadigen. Aan de blijdschap werd uiting gegeven door gastvrijheid.
Gij hebt het schilderij gezien, die een jonge erfgenaam voorstelt, als hij meerderjarig wordt; en gij hebt opgemerkt, dat het grote voorplein van het kasteel geheel vol is van mannen en vrouwen, die naar hartelust eten en drinken. Bij gelegenheid van het kerstfeest, bij een huwelijk of bij het binnenhalen van de oogst geven de mensen gewoonlijk uiting aan hun vreugde door ruime gaven uit te delen.
Evenzo betoont ook de vader in deze gelijkenis grote milddadigheid, en daarin stelt hij de grenzeloze goedheid en milddadigheid voor van de grote Vader der geesten, die zijn blijdschap over boetvaardigen toont door de wijze, waarop Hij hen onthaalt. Het beste kleed, de ring, de schoenen en het gemeste kalf, alsmede het “Laat ons eten en vrolijk zijn” het moet alles dienen om aan te tonen, dat God verblijd is. Zijn ossen en gemeste beesten zijn geslacht, want het feestmaal der genade is het feestmaal van God. Zó ongeëvenaard zijn de gaven van zijn milde hand, dat de ontvangers van zijn gunsten vol verbazing uitriepen: “Wie is een God als Gij” Geliefden, denk eens na over des Heeren goedheid jegens terugkerende zondaars. Hij delgt hun overtredingen uit als een wolk.
Hij rechtvaardigt hen in de gerechtigheid van Christus; Hij begiftigd hen met de Heilige Geest; Hij doet hen wederom geboren worden; Hij vertroost hen; Hij verlicht hen; Hij reinigt hen, Hij versterkt hen, Hij bestuurt hen, Hij beschermt hen; Hij vervult hen met zijn volheid; Hij verzadigt hun mond met het goede; Hij kroont hen met goedertierenheden en barmhartigheden. Ik zie in de overvloeiende milddadigheid Gods, waarmede Hij de tot Hem wederkerende zondaren overlaadt, een krachtig bewijs, dat Hij zich met grote blijdschap verblijdt over de verlossing van de mensen.
In tijden van blijdschap betonen de mensen meestal iets bijzonders in hun milddadigheid. Als de jonge erfgenaam meerderjarig wordt, dan zal het vat wijn, dat sedert lang bewaard werd, aangesproken worden en de beste os wordt geheel gebraden. Zo lezen wij ook hier in de gelijkenis: “Brengt hier voort het beste kleed,” waarmede te kennen gegeven wordt, dat het voor dit heuglijk ogenblik bewaard was geworden. Niemand had dit kleed gedragen; het was weggeborgen, om slechts bij een bijzondere gelegenheid voor de dag te worden gehaald.
Dit was de gelukkigste dag, waardoor het huis ooit vervrolijkt was geworden, en daarom: “Brengt hier voort het beste kleed,” geen ander kan gebruikt worden. Er is vlees nodig voor de maaltijd. Laat een kalf geslacht worden. Welk kalf? Een kalf, dat zo maar voetstoots van de kudde wordt genomen? Neen, maar het gemeste kalf, dat in de stallen gestaan heeft, goed doorvoed is en voor een feestelijke gelegenheid werd bewaard.
O geliefden, als God een zondaar zegent, dan toont Hij zijn vreugde door hem de gereserveerde goedertierenheden te schenken, de bijzondere schatten van eeuwige liefde, de kostbare dingen der genade, het verborgene des verbonds; ja Hij heeft aan de zondaars het beste van het beste gegeven, toen Hij hun Jezus Christus gaf en de inwoning van zijn Heilige Geest. Het beste, dat de hemel oplevert, schenkt God aan zondaren, als zij tot Hem komen. Geen afval, geen resten worden de hongerige en dorstende zoekenden gegeven, neen, in vorstelijke milddadigheid van onbekrompen liefde schenkt de hemelse Vader zijn overvloedige genade.
Ik wenste wel, dat de zondaren wilden komen om de gastvrijheid van mijn Heere op de proef te stellen. Zij zouden zijn tafel nog rijker beladen vinden dan die van Salomo, ofschoon dertig ossen en honderd schapen nog niet genoeg waren om in de behoeften van die grote vorst voor één dag te voorzien. Indien zij slechts komen wilden, dan zouden zelfs de ruimsten van hart onder hen verbaasd staan, als zij zien hoe rijkelijk God in hun nooddruft heeft voorzien naar zijn rijkdom in heerlijkheid door Christus Jezus.
Wij tonen ook onze vreugde door een concentratie van gedachten op het voorwerp ervan. Als iemand in een vervoering is van blijdschap, dan vergeet hij alle andere dingen, om zich met die ene oorzaak van blijdschap bezig te houden. David was zó verheugd de ark des Heeren weer te brengen, dat hij met alle macht huppelde voor het aangezicht des Heeren en met niets anders dan een linnen lijfrok was omgord. Hij legde zijn statieklederen af en dacht zó weinig aan zijn eigen waardigheid, dat Michal op hem minachtend neerzag.
Hij was zó geheel en al verdiept in de aanbidding van zijn Heere, dat hij zich om geen uiterlijke schijn meer bekommerde. Let nu op deze gelijkenis en stelt u voor, dat gij de vader hoort zeggen: “Brengt hier voort het beste kleed, en doet het hem aan, en geeft een ring aan zijn hand, en schoenen aan de voeten, en laat ons eten en vrolijk zijn, want deze mijn zoon was dood, en is weer levend geworden.”
De vader heeft alleen de zoon in het oog en het gehele huis moet voor hem in beweging komen. Aan niets kan heden gedacht worden, dan aan de lang verloren zoon; hij is nummer één in de kleerkast, in de juwelenkamer, in de boerderij, in de keuken, in de eetzaal. Hij, die verloren was; hij, die dood was, gevonden en in leven zijnde, neemt de vader geheel en al in beslag. Zondaar, het is verwonderlijk, hoe God al zijn gedachten op u stelt, overeenkomstig zijn belofte: “Ik zal mijn oog op hen stellen ten goede,” (Jer.24:6), en wederom: “Ik zal over hen waken, om te bouwen en te planten, spreekt de HEERE.”
De Heere denkt aan de armen en nooddruftigen, zijn ogen zijn op hen, en zijn oren zijn open voor hun geroep. Aan ieder berouwvol zondaar denkt Hij even veel, alsof hij het enige wezen was in het heelal. O boetvaardige, voor u is de werking van des Heeren voorzienigheid om u thuis te brengen; voor u de opleiding van zijn dienstknechten, opdat zij uw hart zullen weten te bereiken; voor u de gaven des Geestes over hen, opdat zij met macht kunnen spreken tot uw consciëntie; ja voor u heeft zijn Zoon, zijn eeuwige Zoon, eenmaal gebloed aan het kruis en is thans gezeten in de hoogste hemelen om voor u te bidden.
Ik bezocht te Amsterdam een diamantslijperij en ik zag grote raderen, een grote fabriek en machtige machinerieën, en al die kracht en macht werd ten koste gelegd aan een steentje, niet groter dan de nagel van mijn pink. Al die enorme machinerieën voor dat steentje, omdat het zo kostbaar is! Mij dunkt, ik zie u, arme onbeduidende zondaren, die tegen uw God hebt gerebelleerd, teruggebracht naar het huis van uw Vader, en nu is het gehele heelal vol raderen en al die raderen zijn in beweging u ten goede, ten einde een juweel van u te maken, geschikt om in de kroon van de Verlosser te worden gedragen.
God wordt voorgesteld als van de schepping niet meer zeggend, dan dat zij “zeer goed was,” maar in het werk der genade wordt hij voorgesteld als juichende van blijdschap. Hij verbreekt de eeuwige stilte en roept: “Mijn zoon is gevonden.” Gelijk de wijsgeer, toen hij de natuur gedwongen had hem haar geheim af te staan, door de straten liep, roepende: “Eureka! Eureka! Ik heb het gevonden!
Ik heb het gevonden zo verwijlt ook de Vader bij dat woord “Mijn zoon was dood en is weer levend geworden; en hij was verloren en is gevonden.” De gehele Schrift heeft de wederbrenging van des Heeren ballingen op het oog. Daarvoor verlaat de Verlosser zijn heerlijkheid; daarvoor keert de Kerk haar huis met bezemen en ontsteekt zij haar kaars; en als het werk is geschied, dan is alle andere blijdschap ondergeschikt bij de alles overtreffende blijdschap van de Heere, waarin Hij wil dat zijn verlosten zullen delen, zeggende: “Gaat in, in de vreugde uws Heeren.”
Wij tonen ook onze vreugde door opgewektheid van beweging. Ik heb zo even van David gesproken; het was zo bij hem, hij huppelde voor de ark. Ik kan mij niet voorstellen, dat David met langzame tred voor de ark had gelopen, of haar als een rouwdragende bij een begrafenis gevolgd was. Ik heb dikwijls het verschil opgemerkt tussen uw wijze van opgaan tot dit bedehuis en die van andere mensen, die elders ter kerke gaan. In schier ieder ander zie ik een zeer plechtige , statige beweging, die bijna aan het sombere grenst; maar gij spoedt u vrolijk voorwaarts, alsof gij blijde zijt naar het huis des Heeren te gaan.
Gij beschouwt de plaats van onze vreugdevolle bijeenkomsten niet alsof het een soort van godsdienstige gevangenis was, maar als het paleis en de feestzaal van de grote Koning. Als iemand blijde is, dan zal hij dit meest altijd tonen door een vrolijke snelheid van beweging. Hoort de vader, als hij zegt: “Brengt hier voort het beste kleed, en doet het hem aan, en geeft een ring aan zijn hand, en schoenen aan de voeten; en brengt het gemeste kalf en slacht het; en laat ons eten en vrolijk zijn.”
Zo snel mogelijk spreekt hij volzin na volzin uit. Er is geen oponthoud, geen tussenpoos tussen de bevelen. Zou hij niet hebben kunnen zeggen: “Brengt het beste kleed en doet het hem aan en laten wij hem voor een wijle beschouwen en nederzitten om hem eerst op het nu volgende voor te bereiden; en over een uur, of wellicht morgen, zullen wij een ring aan zijn hand doen. Voor het ogenblik is het ook maar beter hem geen schoenen te geven, want zo hij ze had, zou hij misschien weer weglopen. En wat aangaat een feestmaaltijd, wij zouden wellicht beter doen met dit vreugdebetoon te wachten, totdat wij zien, dat zijn berouw echt is.”
Neen, neen, neen het hart van de vader is te zeer verblijd; hij moet zijn zoon terstond de volle zegen schenken, zijn gunsten ophopen, als het ware, en zijn tekenen der liefde vermenigvuldigen. Als de Heere een zondaar ontvangt, dan loopt Hij toe hem tegemoet; Hij valt om zijn hals en kust hem, en spreekt tot hem, en vergeeft hem, en rechtvaardigt hem, en heiligt hem, en stelt hem onder zijn kinderen, en opent hem zijn schatkameren, en dat alles in snelle opeenvolging.
Binnen weinige minuten is hij gereinigd van zijn zonde; is hij gekleed en versierd; is hij geschoeid tot arbeid en dienen. De liefde des harten van onze Verlosser deed Hem tot de moordenaar aan het kruis zeggen: “Heden zult gij met Mij in het paradijs zijn.” Hij wilde hem niet in folterende pijn aan het kruis laten verwijlen, maar voerde hem in een paar uur tijds naar het paradijs. Liefde en blijdschap zijn altijd snelvoetig. God is traag tot toorn, maar Hij is zó overvloedig in genade, dat zijn goedertierenheid overvloeit en voortsnelt als een bergstroom, die zich in de diepte stort.
En wederom: de blijdschap des vaders openbaarde zich gelijk ook de onze dikwijls wordt geopenbaard, namelijk door openlijke mededeling. Iemand, die blij is, kan moeilijk stilzwijgen. Wat kunnen stommen doen als zij verheugd zijn? Ik kan mij niet begrijpen hoe zij het in zulke ogenblikken kunnen dragen stil te zijn; juist dan moet dit een groot ongeluk voor hen wezen. Als gij zeer gelukkig zijt is het u een behoefte dit aan iemand te zeggen. Zo doet ook deze vader.
Hij uit zijn blijdschap, en wel op zeer eenvoudige wijze. “Mijn zoon was dood en is weer levend geworden; en hij was verloren en is gevonden.” Maar hoe eenvoudig dit ook is, toch is er poëzie in. De poëzie der Hebreeën bestond in parallellisme, of een herhaling van de zin of van een deel der woorden. Hier zijn twee regels, die zich paren, en alzo een vers van Hebreeuwse poëzie vormen. Als de mensen blij zijn en zij spreken op natuurlijke, eenvoudige wijze, dan zeggen zij wat zij zeggen moeten, en wel op de beste manier, de poëzie van de natuur gebruikende, gelijk de vader dit hier doet. Merk ook op de herhaling van zijn denkbeelden.
Hij zou zich hebben kunnen vergenoegen met te zeggen: “Deze mijn zoon was dood, en is weder levend geworden.” Maar neen, dit feit is hem zo liefelijk, dat hij het nog eens moet uitspreken: “Hij was verloren en is gevonden.” Evenzo spreken wij, als wij zeer vol zijn van een liefelijke tevredenheid. Het hart “geeft een goede rede op”, telkens en nogmaals moeten wij onze blijdschap uitspreken. Wij kunnen het niet laten.
Evenzo verheugt zich de Heere over zondaren, en Hij spreekt in de Heilige Schrift zijn blijdschap uit in allerlei vormen en beelden; en ofschoon die Schriften eenvoudig zijn van stijl, bevatten zij toch het wezen zelf der poëzie. De barden van de Bijbel nemen de eerste plaats in onder de kinderen van het lied, daar God zelf zich verwaardigt zijn blijdschap te uiten in poëzie, wijl het proza er te koud en te eentonig voor zou zijn. Hoor, hoe Hij het uitdrukt: “Gelijk de bruidegom vrolijk is over de bruid, alzo zal uw God over u vrolijk zijn.” “Ik zal mij verheugen over Jeruzalem en vrolijk zijn over mijn volk.”
Wij zouden omtrent die blijdschap van God onwetend hebben kunnen blijven; er zou ons koud en koel kunnen zijn medegedeeld, dat God zondaren verlost en behoudt, zonder dat wij ooit te weten kwamen, dat Hij daar zulk een blijdschap in vond; maar de goddelijke blijdschap was te groot om verborgen te blijven; Hij moet aan het gehele heelal bekend maken, welk een verlustiging Hij er in vindt om genade te betonen. Het betaamde, dat Hij blijde en vrolijk zou zijn, en daarom was Hij het ook, want niets, dat betamelijk is, zal ooit door de Heere onze God nagelaten of veronachtzaamd worden.
Aldus, mijne vrienden, heb ik in zwakheid gesproken van de blijdschap van God en ik wens u te doen opmerken, dat het een blijdschap is, waarin door iedere eigenschap van God wordt gedeeld. De neerbuigendheid ging de zoon tegemoet; de liefde viel hem om zijn hals, de genade kuste hem, de wijsheid kleedde hem, de waarheid gaf hem de ring, de vrede schoeide hem, de wijsheid voorzag in het benodigde voor het feest, de macht bereidde het. Geen enkele eigenschap van de goddelijke natuur is in strijd met de vergeving en de zaligheid van de zondaar; geen enkele eigenschap houdt Hem terug van dit geliefkoosd werk.
Kracht versterkt de zwakken, en goedertierenheid verbindt de gewonden. De gerechtigheid ziet met welgevallen op de gerechtvaardigde zondaar, want zij heeft voldoening ontvangen door het bloed der verzoening; en de waarheid strekt haar hand uit tot waarborg, dat de belofte der genade is vervuld. De onveranderlijkheid bevestigt hetgeen is geschied, en de alwetendheid ziet toe, dat niets ongedaan is gebleven. Geheel de Godheid arbeidt voor een arme worm in het stof, om hem op te heffen en te veranderen in een erfgenaam van God en mede-erfgenaam van de Eengeborene. De blijdschap van God is in geheel zijn wezen, zodat wij, er aan denkend, wel mogen zeggen: “Loof de Heere, mijn ziel en al wat binnen in mij is, zijn heilige naam”, daar al wat binnen in Hem is aangewend wordt om zijn heiligen te zegenen.
Deze blijdschap des Heeren moest aan ieder zondaar groot vertrouwen geven om door Jezus Christus tot God te komen; want zo gij blij zijt verlost te worden, Hij is blijde u te verlossen. Indien gij verlangt uw hoofd aan uws Vaders borst te leggen, uws Vaders borst verlangt dat gij uw hoofd er aan te ruste zult leggen. Indien gij er naar smacht te zeggen: “ik heb gezondigd”, Hij verlangt even sterk om door daden van liefde tot u te zeggen: “Ik vergeef u gaarne en volkomen.” Indien gij er naar smacht wederom zijn eigen kind te zijn in zijn eigen huis, de deur is open en Hij zelf ziet naar u uit. Komt, en wees welkom, draal niet langer.
II. Thans moet ik spreken over DE BLIJDSCHAP VAN DE ZONDAAR. De zoon was blij. Hij heeft dit, voor zover ik kan zien, in de gelijkenis niet door woorden uitgedrukt, maar hij heeft ze er niet minder om gevoeld. Integendeel. Soms is stilzwijgen bescheiden, en dat was hier het geval; en op een ander maal zijt gij tot zwijgen genoodzaakt omdat gij niet in staat zijt uw gewaarwording in woorden uit te drukken, en ook dit was zo bij de verloren zoon.
Het hart van de zoon was te vol om zich in woorden te uiten, maar zijn ogen, zijn gelaat spraken, als hij die geliefde vader aanzag. Toen hij hem het kleed, de ring en de schoenen liet aandoen, moet hij te verbaasd zijn geweest om te kunnen spreken. Hij weende stromen van tranen op die dag; maar die tranen waren niet zout gemaakt door smart; het waren zoete tranen, glinsterende als dauwdroppen in de morgen. Wat was het, dat de zoon verblijd heeft?
Ach het was des vaders liefde, des vaders vergeving, zijn wederherstelling in zijn oude plaats in het hart van de vader. Dat was het grote punt. Maar voorts was elke gave een teken van die liefde en deed zijn blijdschap overvloeien. Daar was het kleed, dat hem werd aangedaan – het gewaad eens zoons, geliefd en aangenomen. Hebt gij wel opgemerkt hoe dat kleed een antwoord was op zijn belijdenis? De zinsneden slaan in dier voege op elkaar: “Vader ik heb gezondigd.” – “Brengt hier voort het beste kleed, en doet het hem aan.”
Bedekt al zijn zonden met Christus gerechtigheid; doet weg zijn zonde door hem de gerechtigheid toe te rekenen van de Heere Jezus. Het kleed beantwoordde ook aan zijn toestand. Hij was in lompen gehuld, en daarom: “Brengt hier voort het beste kleed, en doet het hem aan”, en gij zult van zijn lompen niets meer bespeuren. Het was voegzaam, dat hij aldus gekleed werd ten teken van wederherstelling. Hij, die opnieuw begiftigd is met de voorrechten van een zoon, moet niet armoedig gekleed zijn; hij moet de klederen dragen, die passen voor zijn rang en stand.
En behalve dat; daar er een feestmaaltijd zou plaats hebben, moest hij ook een feestkleed dragen. Het zou niet betamelijk voor hem zijn in lompen gekleed aan een feestmaal aan te zitten. Doet hem het beste kleed aan, opdat hij gereed zij zijne plaats aan de tafel in te nemen. En als de boetvaardige tot God komt, dan wordt hij niet slechts ten opzichte van het verleden bedekt door de gerechtigheid van Christus; hij wordt ook toebereid voor de toekomstige zaligheid, die weggelegd is voor de begenadigden, ja, hij is geschikt gemaakt om zich terstond te verblijden. En toen kwam de ring, een artikel van weelde veeleer dan van behoefte, behalve in zoverre, dat hij, nu wederom een zoon zijnde, ook in al de eer hersteld moest worden, die dit zoonschap meebracht. In vroegere tijden gaf de zegelring grote voorrechten. In die dagen tekende men niet zijn naam, maar drukte men een zegel af in was, zodat de ring iemand macht gaf over eigendommen, en hem, als het ware tot een tweede ik maakte van de man, wiens ring hij droeg.
De vader geeft de zoon een ring, en hoe volkomen een antwoord was die gave op een andere zinsnede van zijn belijdenis. Laat mij die twee zinsneden te zamen lezen. “Ik ben niet meer waardig uw zoon genaamd te worden.” Geeft een ring aan zijn hand.” Die gave slaat volkomen op deze belijdenis. Ook paste hij volkomen bij zijn veranderde toestand. Hoe vreemd, dat dezelfde hand, die de zwijnen gehoed had, nu een ring zou dragen Er waren geen ringen aan zijn handen, toen zij bezoedeld waren door de trog; doch nu is hij geen zwijnenhoeder meer, maar een geëerde zoon van een rijk vader. Slaven dragen geen ringen. Juvenalis lacht om zekere vrijgemaakten, omdat men hen op de Via Sacra op en neer zag wandelen met schitterende ringen aan de vingers, de zinnebeelden van hun pas verkregen vrijheid. Die ring duidde de vrijmaking van de boetvaardige aan van de slavernij der zonde en zijn genieten van alle voorrechten van het huis van zijn Vader. O geliefden, de Heere zal u verblijden, zo gij tot Hem komt, door het zegel op u te plaatsen van de inwoning van de Heilige Geest in u, hetgeen beide het onderpand is van de erfenis, en het kostelijkste sieraad aan de hand van uw praktisch karakter.
Gij zult een onmiskenbaar en eervol teken bekomen, en gij zult weten, dat alles het uwe is, hetzij tegenwoordige, hetzij toekomende dingen. Deze ring aan uw vinger zal uw huwelijksvereniging bekend maken met Christus, zal van de eeuwige liefde gewagen, die de Vader op u gevestigd heeft, zal het blijvend onderpand zijn van het volkomen werk van de Heilige Geest. En zij hebben ook schoenengedaan aan zijn voeten. Ik denk, dat hij de zijne versleten had. In het oosten droegen dienstknechten, als zij van huis waren, gewoonlijk geen schoenen, en vooral niet in de beste vertrekken van het huis.
De heer des huizes en zijn zoon dragen sandalen, maar niet de dienstknechten, zodat deze order een antwoord was op het laatste deel van de bede van de boetvaardige: “Maak mij als één van uw huurlingen.” “Neen,” zegt de vader, “geeft schoenen aan de voeten.” Bij de begenadigde zondaar is de eerbied, het ontzag, waardoor hij de schoenen zou uittrekken van zijn voeten, overtroffen door de gemeenzaamheid, waardoor hij de schoenen draagt, die de oneindige liefde voor hem bereid heeft. De begenadigde moet niet langer sidderen bij de berg Sinaï, hij moet komen tot de berg Sion, en gemeenzame omgang hebben met God.
Aldus was deze in gunst herstelde geschoeid tot kinderlijk dienstbetoon – hij kan heenlopen om zijns vaders boodschappen te verrichten of om te arbeiden op zijns vaders veld. Hij had nu alles wat hij nodig had of kon verlangen – het kleed dat hem bedekte, de ring, die hem versierde, en de schoenen, die hem tot reizen en arbeiden in staat stelden. Welaan, gij ontwaakten en bekommerden, die verlangt tot God te naderen, ik wenste wel, dat deze beschrijving van de vreugde van de verloren zoon u er toe bracht om terstond tot Hem te komen. Komt, o gij naakten, en Hij zal zeggen: “Brengt hier voort het beste kleed.” Komt, gij die uw natuurlijke mismaaktheid vanwege de zonde hebt beginnen in te zien en Hij zal u versieren met een ring van de schoonheid.
Komt, gij, die gevoelt, dat gij niet kunt komen, wijl gij bloedende, vermoeide voeten hebt, en Hij zal u schoeien met de zilveren sandalen van zijn genade. Alleenlijk komt, en gij zult zulk een blijdschap in uw hart hebben, als waaraan gij nooit hebt gedacht. Er zal een hemel geboren zijn in uw gemoed, die zal wassen en toenemen, totdat de volheid der gelukzaligheid bereikt is.
III. En nu moeten wij verwijlen bij DE BLIJDSCHAP DER DIENSTKNECHTEN. Zij moesten vrolijk zijn, en zij waren ook vrolijk, want de muziek en dans, die buiten gehoord werden, konden niet van één enkel persoon komen; er moeten velen geweest zijn, die er aan deel namen, en wie waren dit? Wie anders dan de dienstknechten, aan wie de vader zijn bevelen gaf. Zij aten en dronken; zij dansten en stemden in met de muziek. Er zijn velen van ons hier, die de dienstknechten zijn van onze hemelse Vader; ofschoon wij zijn kinderen zijn, is het ons een zielsverlustiging ook zijn dienstknechten te wezen. Welnu, telkenmale als een zondaar zalig gemaakt is, hebben wij ons deel aan de blijdschap. Wij verheugen ons ten eerste in de blijdschap van de Vader.
Zij waren zo blijde omdat hun heer blijde was aan goede dienstknechten doet het immer genoegen, als zij zien, dat hun meester een grote voldoening smaakt; en ik houd er mij van overtuigd, dat de dienstknechten des Heeren altijd grote blijdschap smaken, als zij weten en gevoelen, dat hun Heere verheugd is. De dienstknecht, die tot de oudste broeder naar buiten ging, toonde door hetgeen hij zeide, dat hij sympathie had met de vader, want hij bepleitte de zaak bij die zoon. En als gij in sympathie zijt met God, mijn waarde broeder of zuster, zo de Heere u arme zondaren toont, die behouden zijn, dan moogt gij u, en dan zult gij u ook met Hem verblijden. Dat zal u beter zijn dan een zak vol goud te vinden, of grote winsten te behalen in uw zaken; ja niets ter wereld kan u meer vermaak geven, dan één uwer broeders of één uwer kinderen zich te zien verblijden in God. Een moeder heeft eens zo schoon gezegd: “Ik herinner mij de nieuwe, wondervolle gewaarwordingen, die mijn ziel vervulden, toen ik hem voor het eerst als klein kind aan het hart drukte – hem, mijn eerstgeborene. De aandoening van dat ogenblik ligt mij nog bij, maar toen hij wedergeboren was, toen ik hem als “een nieuw schepsel in Christus Jezus” als mijn geestelijk kind in de armen sloot, als mijn zoon in het Evangelie, begenadigd, gerechtvaardigd, aangenomen, verlost, voor eeuwig zalig gemaakt O, toen was er een diepte van vreugde, die onuitsprekelijk is.
Mijn kind was een kind Gods. De gebeden, die aan zijn geboorte vooraf gingen, die hem in zijn kindsheid hebben gewiegd, die hem hebben omringd in zijn jeugd, waren verhoord. Mijn zoon was het eigendom van Christus. Het moeizame waken, het smachtend verlangen, de sidderende hope van lange jaren, dat alles was nu tot rust gekomen. Onze eerstgeboren zoon was nu openlijk des Heeren eigendom. “Mocht iedere vader en moeder, hier tegenwoordig zulke blijdschap smaken door mede te gevoelen met God. Maar zij hadden ook sympathie met de zoon. Ik houd er mij van verzekerd, dat zij blijde waren hem terug te zien, want slechte zonen worden dikwijls door goede dienstknechten bemind. Als de jonge lieden weggaan en een groot verdriet worden voor hun vader, dan gebeurt het niet zelden, dat de dienstknechten hen blijven aanhangen. “Wel,” zullen zij zeggen, “de jonkman was zeer onbezonnen en hij heeft zijn vader veel smart veroorzaakt, maar ik zou toch blij zijn indien ik hem zie terug komen.” Dit is inzonderheid het geval met oude dienstknechten, die reeds in huis waren, toen de jongeling werd geboren.
Zij vergeten hem niet. En gij zult bevinden, dat Gods oude dienstknechten altijd blijde zijn, als zij verloren zonen of dochters terug zien komen. Dat doet hun onuitsprekelijk veel genoegen, omdat zij hen met dat al, en in weerwil van hun afdwalingen, toch liefhebben. Zondaar, niettegenstaande al uw fouten en al uw hardheid van hart, hebben wij u toch lief, en wij zouden ons om uwentwil verblijden u verlost te zien van het eeuwig verderf en van de toorn van God, die thans op u blijft, en er u toe gebracht te zien dat gij u verheugt in de vergeving van uw zonde en in uw aanneming in de Geliefde. Wij zouden ons verblijden om de wil van de zondaren: maar ik denk, dat de dienstknechten zich het meest verblijden, als zij in de hand van de vader het middel waren om de zoon te zegenen. Denkt hier een wijle over na. De vader zeide tot de dienstknechten: “Brengt hier voort het beste kleed.”
Hij zou zelf naar de kleerkast hebben kunnen gaan en haar met de sleutel openen, om zelf het beste kleed te halen; maar hij gaf hun het genoegen dit te doen. Als ik aan de morgen van de dag des Heeren van mijn Heere en Meester mijn orders ontvang om het beste kleed hier voort te brengen, dan is mij dit een ware zielsverlustiging. Ik ken geen groter genot dan de toegerekende gerechtigheid van Jezus Christus en het plaatsbekledend offer van onze verhoogde Verlosser te prediken. “Brengt hier voort het beste kleed.” O, mijn Meester, ik zou tevreden kunnen zijn om altijd buiten de hemel te blijven, indien Gij mij altijd dit werk te doen geeft – het beste kleed voort te brengen, en de Heere Jezus Christus voor de ogen van het volk te prijzen en te verheerlijken. Toen zeide hij: “Doet het hem aan.” Als de Heere ons genade geeft om dat te doen, dan is er nog groter vreugde. Hoe menigmaal heb ik het beste kleed hier voortgebracht, zonder het u te kunnen aandoen. Ik heb het u getoond, ik heb er u de voortreffelijkheid van aangewezen en het vergeleken bij uw lompen; en ik heb gezegd hoe heerlijk het zou wezen, zo ik het u kon aandoen, maar ik kon niet.
Doch als de hemelse Vader door zijn goddelijke genade en de kracht des Geestes ons tot middel gebruikt om deze schatten in het bezit van arme zondaars te brengen, o welk een blijdschap is dit dan! Ik zou mij verheugen de ring voort te brengen van het bezegelende werk van de Heilige Geest, en de schoenen der bereidheid van het Evangelie des vredes, want het is een grote vreugde die zegeningen ten toon te spreiden, en een nog groter vreugde om ze de arme afgedwaalde aan te doen. God zij er voor gedankt, dat Hij zijn dienstknechten zo groot een genot verschaft Ik zou niet hebben durven zeggen, dat des Heeren dienstknechten de zondaar het kleed, de ring en de schoenen aandoen, maar daar Hij het zelf gezegd heeft, verheugt het mij, dat ik de eigen taal van de Heilige Geest kan gebruiken.
Hoe lieflijk was dit bevel: “Doet het hem aan.” Ja doet het de arme haveloze, sidderende zondaar aan; “doet het hem aan,” hem, schoon wij zulk een goedheid nauwelijks kunnen geloven. “Doet het hem aan! Hem? Ja, hem. Hem, die een dronkaard was, een vloeker, een echtbreker? Ja, doet het hem aan, want hij heeft berouw. Wat blijdschap is er, als wij door Gods opdracht in staat gesteld worden, die heerlijke mantel over een grote zondaar te werpen. En wat de ring betreft, doet hem aan zijn vinger, dat is er de schoonheid van. En de schoenen, doet ze hem aan; dat zij voor hem zijn is het wezen van onze blijdschap – dat zulk een zondaar, inzonderheid wanneer hij tot ons eigen huisgezin behoort, deze gaven der genade zou ontvangen, dat is wondervol. Het was ten uiterste vriendelijk van de vader, dat hij de arbeid der liefde verdeeld heeft. De een moest hem het kleed aandoen, een ander de ring, een derde de schoenen.
Sommige van mijn broeders kunnen Jezus Christus in zijn gerechtigheid op heerlijke wijze verkondigen, en zij doen het beste kleed aan. Anderen hebben meer gaven om te verwijlen bij het werk van Gods Geest, en zij doen de ring aan; terwijl wederom anderen praktische godgeleerden zijn, en deze doen de schoenen aan de voeten van de zondaar. Er is mij niet aan gelegen wat ik te doen heb, zo ik er slechts deel aan mag hebben om aan arme zondaren deze onschatbare gaven der genade te brengen, die de Heere met ontzettend grote kosten bereid heeft voor hen, die tot Hem wederkeren. Hoe verblijd zij geweest zijn, die hem hielpen kleden, vermag ik niet te zeggen. Intussen was een andere dienstknecht uitgegaan om het gemeste kalf te halen; en een paar anderen gingen het slachten en toebereiden, terwijl nog een ander het vuur in de keuken ontstak om het te braden. De een richtte de tafel aan, een ander ging naar de hof om bloemen te halen, om kransen te maken voor de eetzaal – ik denk, dat ik dit gedaan zou hebben, indien ik daar geweest was. Allen waren gelukkig. Allen bereid om deel te nemen in muziek en dans.
Zij, die arbeiden aan het welzijn van zondaren, zijn altijd het meest verheugd, als zij verlost zijn. Gij, die voor hen bidt; gij, die hen onderwijst; gij, die voor hen predikt; gij, die hen wint voor Christus; gij allen zult delen in de blijdschap en in de feestvreugde. Waarde broeders, er wordt ons gezegd, dat zij begonnen “vrolijk te zijn”, en volgens de beschrijving moeten zij ook wel waarlijk vrolijk geweest zijn; maar toch zij “begonnen” slechts. Ik zie geen aanduiding, dat zij er ook mede geëindigd zijn. “Zij begonnen vrolijk te zijn”, en daar vrolijkheid, als zij eens begonnen is, allicht de grenzen te buiten kan gaan, wie weet waartoe zij thans al gekomen zijn, en zij zullen er nooit mee ophouden, maar zich immer verblijden.
Al de vreugde, die wij op aarde hebben, is slechts een beginnen vrolijk te zijn; het is slechts in de hemel, dat die blijdschap geheel en al genoten kan worden. Onze kostelijkste verlustiging op aarde is nauwelijks meer dan laag water bij eb; maar dáár zal het springvloed wezen. Laat ons heden morgen beginnen vrolijk te zijn. Maar dat kunnen wij niet tenzij wij op alle mogelijke wijze arbeiden aan het heil van anderen. Indien wij dit gedaan hebben en nog doen, zo laat ons de Heere loven en prijzen en ons verblijden met de wedergebrachten van de dwaalwegen der zonde, en laat ons het feest vieren, zoals Jezus het zou gevierd hebben; want ik hoop, dat hier geen oudste broeder is, die toornig is en weigert binnen te gaan. Laat ons voortgaan met vrolijk te zijn zolang als wij leven, omdat de verlorenen gevonden, en de doden weder levend geworden zijn. God geve u hierom vrolijk te zijn tot in eeuwigheid.
Amen.