Een preek uitgesproken op zondagmorgen 20 november 1859, door C.H. Spurgeon in The Music Hall, Royal Surrey Gardens.
En de Heere zeide tot Mozes: Maak u een vurige slang, en stel ze op een stang, en het zal geschieden, dat al wie gebeten is, als hij ze aanziet, zo zal hij leven. Numeri 21:8.
Ik ben niet voornemens om deze morgen opnieuw het mysterie van de koperen slang te verklaren. Zoals velen van u zich wel herinneren, heb ik niet lang geleden over dit onderwerp gepreekt, en gepoogd het in geheel zijn lengten en breedten uiteen te zetten. Ik heb thans een enigermate gelijksoortig onderwerp: de bijzonderheden kunnen inderdaad verschillen, maar toch zal de moraal dezelfde zijn. De mens heeft zeer veel behoeften, en hij zou dankbaar zijn, wanneer ook aan de geringste daarvan zou worden voldaan. Maar hij heeft één behoefte, die boven alle andere uitgaat: het is de behoefte aan brood. Geef hem kleding, een goed huis, sieraad en tooi, maar als ge hem geen brood geeft, dan verzwakt zijn lichaam en hij sterft van de honger. Hieruit komt voort, dat de mens – terwijl de aarde, wanneer zij wordt bewerkt, veel dingen kan voortbrengen, die dienen voor het gemak en de weelde van de mens – toch wijs genoeg is om te begrijpen, dat hij, daar zijn behoefte aan brood de voornaamste is, vooral zorgen moet voor het koren. Daarom bezaait hij daarmee uitgestrekte akkers en – wat hoogst noodzakelijk is – hij verbouwt er meer van dan van iets anders in zijn boerenbedrijf.
Mijn mening is, dat dit de enige verontschuldiging is, die ik u kan aanbieden voor het telkens weer aanhoudend en voortdurend terugkeren tot de eenvoudige leer van de redding van zondaren door Christus Jezus. Er zijn vele dingen, die de ziel behoeft: zij heeft behoefte aan kennis van de leer en aan toelichting in haar ervaring daarvan, maar er is één grote behoefte van de ziel, die alle andere overtreft, en dat is de behoefte aan redding, de behoefte aan Christus, en ik ben van gevoelen, dat ik er goed aan doe, om telkens en telkens weer de eenvoudige verkondiging van het Evangelie van Christus voor arme, verloren zondaars te herhalen. In elk geval weet ik, dat ik me zelden gelukkiger voel, dan wanneer ik een volle Christus predik voor ledige zondaars. Mijn tong wordt soms als de harp van Anacreon.
Daarvan wordt gezegd, dat zij alleen maar de liefde bezong. Zo begeert mijn tong alléén Christus te bezingen, en niets anders te laten horen dan Christus en zijn kruis: Christus daaraan verhoogd, de redding van een stervende wereld; Christus gekruisigd, het leven van arme dode zondaars. Ik bid, dat velen, die vanmorgen hier aanwezig zijn, en die geen helder inzicht hebben in het verlossingsplan, thans voor de eerste maal mogen inzien, hoe mensen worden gered door die verhoging van Christus, precies zoals de arme Israëlieten in de woestijn verlost werden van de vurige slangen door de verhoging van de koperen slang aan de stang. In mijn ernstige toespraak van deze morgen zal ik uw aandacht moeten vragen voor twee dingen. Ten eerste – en bedenk dan, dat ik ga spreken tot zondaars, die dood zijn in overtredingen en zonden – vraag ik uw aandacht voor ondergang, en daarna zal ik uw gelovige overdenking vragen voor uw herstel.
Laat ik u, onwedergeboren mens, die het Woord wel hebt gehoord, maar nooit zijn kracht hebt gevoeld, allereerst smeken: leen mij het oor, wanneer ik tot u spreek over een ernstig onderwerp, dat voor u van groot belang is. Mens ge gaat uw ondergang tegemoet! De kinderen van Israël werden in de woestijn gebeten door vurige slangen, wier vergif spoedig hun bloed besmette, en hen, na ondragelijke pijn, ter dood bracht. Gij verkeert in vrijwel dezelfde toestand. Ge zijt hier, gezond naar het lichaam, en opgewekt naar de geest, en ik ga thans niet de rol spelen van iemand, die u alleen maar vrees aanjaagt, maar ik smeek u, luister naar mij, wanneer ik u niet meer en niet minder vertel dan de eenvoudige, maar vreselijke waarheid aangaande uw tegenwoordige toestand, als ge niet in Christus gelooft.
Er zijn, o zondaar, vier dingen, die zich aan u opdringen, en die u moeten verontrusten. Het eerste is uw zonde. Ik hoor u zeggen: ”Ja, ik ben even goed een zondaar als de rest van de mensheid,” maar ik ben met die belijdenis niet tevreden, en ook God is er niet mee tevreden. Er zijn massa’s mensen, die een oppervlakkige belijdenis van zonden afleggen, de algemene belijdenis, dat alle mensen zijn gevallen, maar er zijn weinig mensen, die weten, dat zij die belijdenis voor eigen rekening moeten nemen, en die erkennen, dat zij op henzelf toepasselijk is. Ach mijn hoorders, gij die zonder God en zonder Christus zijt, bedenkt dat niet slechts de wereld verloren is, maar dat ge ook zelf door de zonde zijt bevlekt. Komt nu, neemt de algemene schuld voor uw rekening. Hoevele zijn uw zonden geweest!
Telt ze, als ge kunt. Staat hier even stil, en verbaast u erover. Uw ongerechtigheden zijn ontelbaar als de sterren te middernacht, en als het zand aan het strand van de zee. Twintig, dertig, veertig, of vijftig, misschien meer dan vijftig jaren zijn over u heengegaan, en in elk van deze jaren zijn uw zonden misschien meer geweest dan de waterdruppels van de zee. Hoe talloos zijn zij dan wel geworden in geheel uw leven! En wat baat het, als ge zoudt zeggen, dat het maar kleine zonden zijn geweest? Hoe groot is de berg niet geworden, nu het er zo veel zijn?
Hoewel zij slechts als zandkorrels waren, toch zijn het er zoveel, dat zij een berg konden vormen, die zich boven de sterren zou verheffen. Ik smeek u, sta even stil, en geef uw geweten een ogenblik de vrije loop. Tel uw ongerechtigheden, sla de bladzijden van uw levensgeschiedenis op, en tel de vlekken, als ge kunt, en reken uw fouten na. Maar neen, ge zijt bezig nieuwe zonden te begaan, terwijl ge deze opsomt, en de ontkenning van uw talloze zonden zou slechts de vermenigvuldiging ervan zijn. Ge zijt misschien bezig ze te vermeerderen, terwijl ge ze aan het tellen zijt.
En bedenk dan, hoeveel groter zij geworden zijn. Ik zal het niet wagen, de grovere zonden te noemen, waarin sommigen van u zijn gevallen. Mogelijk zijn er hier, die God in zijn aangezicht hebben vervloekt, die Hem hebben gevraagd hun lichaam te vernietigen en hun ziel te gronde te richten. Misschien zijn er hier, die het zelfs hebben gewaagd om het bestaan van God te loochenen, ofschoon zij in hun gehele leven te midden van zijn werken hebben gewandeld, en zelfs de adem in hun neusgaten van Hem hebben ontvangen. Misschien zijn er enkelen, die zijn Woord hebben veracht, gelachen om al wat heilig is, de spot hebben gedreven met de Bijbel, en de predikers en dienaren van God hebben uitgelachen.
Roep deze dingen, smeek ik u, terug in uw herinnering, want al hebt gij ze vergeten, God heeft dat niet gedaan. Gij hebt ze in het zand geschreven, maar Hij heeft ze als in eeuwig koper gegraveerd, en daarin getuigen zij tegen u. Elke misdaad, die ge hebt bedreven, ligt even vers in het geheugen van de Allerhoogste, alsof zij gisteren was gepleegd. En al meent ge, dat het berouw van uw grijze ouderdom misschien voldoende is om de gruwelen van uw jeugd uit te wissen, ge moet u daarin toch niet bedriegen. Zo gemakkelijk wordt de zonde niet weggedaan, zij heeft een hogere losprijs nodig dan een paar uitingen van berouw, of een paar zinloze tranen.
O, gij grote zondaars, roept, ja roept in uw geheugen uw gruwelen terug, die ge tegen God hebt bedreven. Laten uw kamers spreken, laad uw bed tegen u getuigen, en laten uw feestdagen, en de uren van uw middemachtelijke brasserijen, – laten deze dingen in uw herinnering opkomen. Laten uw vloeken terugvallen vanuit de hemel, waartegen zij zijn opgebotst, en laten ze terugkeren in uw boezem, om uw geweten wakker te maken en aan te sporen tot berouw.
Maar wat zeg ik? Ik sprak van enkele mensen, die grote ongerechtigheden hebben begaan. Ach, zondaar, wie ge ook zijn moogt, ik beschuldig ook u van grote zonden. Groot gebracht te midden van heilige invloeden, opgevoed in het huis van God, is het toch mogelijk, dat sommigen van mijn onwedergeboren toehoorders vanmorgen zich geen enkel voorbeeld van lastering tegen God kunnen herinneren. Het is mogelijk, dat ge uiterlijk nooit iets heiligs hebt veracht. Ach, mijn hoorder, bedenk u, want uw zonde kan zelfs groter zijn dan die van een zedeloze of losbandige, want gij hebt tegen licht en beter weten in gezondigd. Gij hebt gezondigd tegen het gebed van een moeder, en tegen de tranen van een vader.
Gij zijt weerspannig geweest tegen de Wet van God, terwijl ge die Wet kende. Toen gij zondigde, klaagde uw geweten u aan, en toch zondigde gij. Gij weet, dat de hel het deel van de goddelozen was, en toch zijt ge nog steeds goddeloos. Ge kent het Evangelie van Christus, ge zijt geen onwetende. Uw moeder nam u in haar armen mee naar het huis van God, en daar zijt ge nog. Elke zonde, die ge hebt bedreven, wordt zwaarder vanwege het licht, dat ge hebt ontvangen, en vanwege de voorrechten, die ge hebt genoten. O mijn hoorders, meent niet, dat ge in dit opzicht kunt ontkomen: uw zonde heeft u verschrikkelijk gebeten. Het is geen vleeswond, zoals ge verbeeldt, maar het vergif is in uw aderen doorgedrongen. Het is niet slechts een korst aan de oppervlakte, maar de melaatsheid diep in uw binnenste. Ge hebt gezondigd. Ge hebt voortdurend gezondigd. Ge hebt steeds zwaarder gezondigd.
O, moge God u van de waarheid van deze aanklacht overtuigen, en u helpen om te bekennen, dat ge schuldig zijt. Kunnen sommigen van u, als ge eerlijk zijt tegenover uzelf, zich geen bijzondere zonden herinneren, die ge hebt bedreven? Ge denkt terug aan uw ziekbed, en aan uw gelofte, die ge God gedaan hebt. Waar is zij nu? Ge zijt als een hond teruggekeerd naar uw uitbraaksel, en als een gewassen zeug naar haar wenteling in het slijk. Ge herinnert u het gebed, dat ge hebt opgezonden in de tijd van uw ellende, ge herinnert u ook, dat God u genadig verloste, maar waar is de dankbaarheid, die ge Hem beloofde? Ge hebt gezegd, dat ge Hem uw hart zoudt geven, maar waar is het?
Nog steeds in de hand van de boze duivel! Ge zijt een leugenaar voor God geweest, ge hebt Hem bedrogen, en ge hebt in elk geval u voorgedaan, alsof ge Hem uw ziel zoudt geven, maar ge hebt dat niet gedaan. Denk ook aan bepaalde bijzondere zonden, die ge hebt bedreven, nadat ge een bijzondere waarschuwing had ontvangen. Herinnert ge u niet, dat ge het huis van God verliet met een teer geweten, en dat ge daarna weer in zonde viel om het te verharden? Herinneren sommigen van u zich niet, hoe ge, na verontrust en opgeschrikt te zijn, toch uw eigen weg zijt gegaan, en de indrukken, die ge had ontvangen hebt weg gelachen? Het is geen geringe zonde, te strijden tegen de strijdende Geest, en de invloed tegen te gaan, die u op het rechte pad bracht. Ik smeek u, roep uw zonden terug in uw herinnering.
Komaan, weest geen lafaards. Sluit het boek niet, maar open het. Kijk, en zie in, wat ge geweest zijt, en als ge dat geweest zijt, waarover ge u schaamt, ik smeek u, zie het in de ogen, erken en belijd het. Er wordt niets bereikt door het verbergen van uw zonden. Zij zullen aan het licht komen. Waarom nu niet eerlijk zijn, en er vandaag aandacht aan schenken, want wij zullen weldra aandacht schenken aan u, wanneer Christus op de wolken zal komen om te oordelen? Als gij op hen geen acht geeft, dan zullen zij u aanstaren, met een blik, die uw ziel zal doen ineenkrimpen, en haar in eindeloze kwellingen en onuitsprekelijke ellenden doen ondergaan. Uw zonde, uw zonde moet u doen beven en verontrusten.
Maar ik ga verder. Zondaar, het is niet alleen uw zonde, die u moet beangstigen, maar er is nog iets anders, namelijk het vonnis, dat over u zal worden geveld. Ik heb sommige dominees horen spreken van mensen, die voorwaardelijk worden veroordeeld. Niets daarvan, volstrekt niemand verkeert in een staat van voorwaardelijke veroordeling. Ge zijt reeds veroordeeld. Mijn onwedergeboren hoorders, ge zijt heden geen gevangenen, die straks over hun leven verhoord zullen worden. Neen, uw verhoor is voorbij, uw vonnis is al geveld, en ge zijt nu, op deze dag, een veroordeelde.
Want hoewel geen politie u heeft gearresteerd, en de dood nog niet zijn koude hand op u heeft gelegd, nochtans zegt de Schrift: „Hij, die niet gelooft is airede veroordeeld, omdat hij niet gelooft in de Zoon van God.” Mens, de rechter draagt de zwarte muts. Op dit zelfde (Voor het uitspreken van een doodvonnis zetten de rechters een zwarte muts op) ogenblik verklaart hij, dat ge verloren zijt, ja, meer dan dat: als ge uw toestand helder zult inzien, dan staat ge, let daarop mijn zorgeloze hoorder, dan staat ge onder de galg, met de strop om uw hals, en ge behoeft alleen maar door de hand van de dood van de ladder geworpen te worden, en ge hangt voor eeuwig aan de galg, verloren en te gronde gericht.
Als ge uw toestand maar inzag, dan zoudt ge ontdekken, dat ge misdadigers zijt met deze morgen uw hals op het blok, en de flikkerende bijl van de gerechtigheid glinstert in het zonlicht van deze morgen, en God alleen weet, hoelang het zal duren, voordat zij zal vallen, of liever, hoe spoedig ge haar scherpe snede zult voelen, en haar snede zal bevlekt worden met uw bloed. Ge zijt reeds veroordeeld. Neem dat aan, o mens. Het vonnis is in de hemel ondertekend, en bekrachtigd, en gezegeld. De enige reden, waarom het nog niet is voltrokken is deze, dat God u uitstel verleent. Maar veroordeeld zijt ge, en deze wereld is uw cel van de ter dood veroordeelde,, waaruit ge spoedig ter voltrekking van de doodstraf zult worden weggeleid.
Nu gelooft ge dat niet. Ge denkt, dat God u nog aan een verhoor zal onderwerpen, en dat ge, als ge u zo goed mogelijk gedraagt, vrijuit zult gaan. Ge denkt, dat ge in de toekomst uw zonde nog kunt uitwissen. Maar wanneer de misdadiger veroordeeld is, dan is er geen gelegenheid meer om het vonnis te wijzigen. Wanneer een doodvonnis over hem is geveld, dan kan hij niets doen, waardoor dat vonnis ongedaan kan worden gemaakt. Uw vonnis is geveld, geveld door de Rechter van de ganse aarde, en gij kunt niets doen dat een verandering van dat vonnis mogelijk maakt. Ge zijt veroordeeld, en ge moet veroordeeld worden, tenzij de éne weg ter ontkoming, die ik u terstond zal uitleggen, voor u door de rijke genade van God zal worden geopend. Maar ge zijt reeds veroordeeld.
Laat ik u nu, voordat ik van dit punt afstap, een vraag stellen. Zondaar, ge zijt nu al veroordeeld. Ik vraag u, of ge het niet verdient. Als ge zijt wat ge moet zijn, en wat ik hoop, dat de Heere u zal maken, dan zult ge zeggen: ”Of ik het verdien? Ja, dat doe ik: Indien ik nooit meer een zonde zou doen, dan zouden mijn vorige zonden de Heere volkomen rechtvaardigen, als Hij toeliet, dat ik levend in de kuil neerdaalde.” De eerste zonde, die ge eens hebt bedreven, veroordeelde u, zonder enige hoop, dat ge uzelf kunt redden. Alle zonden echter, die ge sinds die tijd hebt bedreven, hebben uw schuld verzwaard, en ongetwijfeld is het vonnis niet alleen rechtvaardig, maar meer dan rechtvaardig.
Er zal voor u, als ge geen berouw hebt, een dag komen, wanneer ge uw vinger op uw lippen zult leggen, en ernstig zwijgen, wanneer God u zal vragen, of ge iets hebt om op te pleiten, zodat het vonnis niet ten uitvoer gebracht behoefde te worden. Ge zult gedwongen worden om in te zien, dat God u tot niets méér veroordeelt dan ge verdient, en dat dit vonnis rechtvaardig is, gepast voor een zondaar als gij zijt geweest.
Welnu, deze twee dingen zijn voldoende om elk mens te doen beven, als hij ze maar goed besefte: zijn zonden, en zijn veroordeling. Maar ik moet nog een derde noemen, zondaar, dat uw toestand verzwaart en uw onrust vergroot: uw hulpeloosheid, uw volkomen onbekwaamheid om iets te doen tot redding van uzelf, al zou God u daartoe de kans bieden. Ge zijt, zondaar, heden niet slechts veroordeeld, maar ge zijt ook dood in overtredingen en zonden. Spreekt ge over het volbrengen van goede werken, wel, mens, dat kunt ge niet. Zolang ge zijt wat ge zijt, is het voor u even onmogelijk enig goed werk te doen, als het voor een paard zou zijn omhoog te vliegen naar de sterren. Maar ge zegt: ”Ik zal berouw tonen.”
Neen, dat kunt ge niet. Zoals ge nu zijt, is berouw voor u onmogelijk, tenzij God u dat schenkt. Ge zoudt u een paar tranen kunnen afdwingen, maar wat betekenen die? Judas kon dat ook, en toch heengaan, en zich verhangen, en naar zijn eigen plaats gaan. Ge kunt uit uzelf geen berouw hebben. Ja, als ik vanmorgen de redding door het geloof moest prediken, los van de Persoon van Christus, dan zoudt ge in een even slechte toestand verkeren, als wanneer er in het geheel geen Evangelie was. Bedenk, zondaar, dat ge zó verloren zijt, zó te gronde gericht, zó verdorven, dat ge niets kunt doen om uzelf te redden. De wond is zó diep, dat zij door geen enkele menselijke hand kan worden genezen.
U onbekwaamheid is zo groot, dat ge, als God u niet optrekt uit de kuil, waarin ge zijt gevallen, daarin moet blijven liggen, en in eeuwigheid verteren. Ge zijt zó verdorven, dat ge noch hand, noch voet, noch lip, noch hart kunt bewegen, tenzij de genade u te hulp komt. O, wat is het vreselijk om te worden aangeklaagd, verhoord, veroordeeld, en bovendien machteloos te zijn! Op de dag van vandaag zijt ge evenzeer in de macht van God, als een mot onder uw vinger. Hij kan u redden, als Hij dat wil, Hij kan u verdelgen, als Hem dat behaagt, maar zelf zijt gij niet bij machte aan Hem te ontkomen.
Er is door de Wet voor u geen deur open gelaten, en zelfs is er door het Evangelie geen deur van genade, waardoor ge kunt binnengaan zonder de hulp, die Christus u verschaft. Als ge denkt, dat ge zelf iets kunt doen, dan moet ge toch die dwaze opvatting afleren. Als ge u verbeeldt, dat u nog wat kracht is overgelaten, dan zijt ge nog niet gekomen, waar de Geest u brengen wil, want Hij wil u elke menselijke inbeelding ontnemen, en u neervellen, en in stukken slaan, en u fijnstampen in een mortier, en u tot poeder wrijven, totdat ge beseft, dat ge zwak zijt en krachteloos, en niets kunt doen.
Heb ik nu niet inderdaad een toestand beschreven, die voor een zondaar verschrikkelijk is om in te verkeren? Maar er is nog wat overgebleven, een vierde ding. Zondaar, ge zijt niet slechts schuldig aan zonden in het verleden en daarvoor veroordeeld, ge zijt niet slechts onmachtig, maar als ge bij machte zoudt zijn, dan zijt ge zó slecht, dat ge nooit bereid zoudt zijn, om ook maar iets te doen, waardoor ge uzelf zoudt kunnen redden. En zelfs al zoudt ge geen zonden hebben van het verleden, dan zijt ge toch verloren, o mens, want ge zoudt voortgaan met in de toekomst zonden te begaan. Want weet dit: uw natuur is totaal verdorven. Ge hebt het slechte lief, en niet het goede. ’’Neen,” zegt iemand, ”ik heb het goede lief.”
Dan hebt ge het lief om een verkeerde reden. ”Ik heb eerlijkheid lief,” zegt iemand. Ja, omdat u dat het beste uitkomt. Maar hebt ge God lief? Hebt ge uw naaste lief als uzelf? Neen, en ge kunt het ook niet, want uw natuur is te verdorven. Daarom, o mens, zoudt ge even slecht zijn als de duivel, indien God alle remmingen van u wegnam, en aan uzelf overliet. Als Hij maar eens het bit uit uw mond wegnam, en de breidel uit uw kaken, dan is er geen zonde, die ge niet zoudt begaan. Ontkent ge dit? Zegt ge: ”Dc ben bereidwillig, ik ben bereidwillig om heilig te zijn, en om gered te worden”? Dan heeft God u dat gemaakt, want als dat niet zo was, dan zoudt ge van nature nooit zo zijn.
Als ge dit gebouw zoudt verlaten, en zeggen: ”Ik haat zulk een prediking,” dan zou ik alleen maar antwoorden: ”dat wist ik.” Al zou iemand zeggen ”Ik zal nooit geloven, dat ik zo diep verloren ben,” dan zou ik zeggen: ”Ik heb nooit gedacht, dat ge dat zoudt doen. Ge zijt te slecht om de waarheid te geloven,” en als ge zoudt zeggen: ”Ik wil nooit door Christus worden gered, ik zal nooit zo diep buigen, dat ik om genade zal smeken, en die genade van Hem zal aannemen,” dan zou ik niet verrast zijn, want ik ken uw natuur. Ge zijt zo hopeloos slecht, dat ge van genade voor uzelf een afkeer hebt. Ge wijst de genade, die u wordt aangeboden, af, ge haat de Zaligmaker, die voor u stierf, want als dat niet zo is, waarom, o mens, bekeert u zich dan niet? Als ge niet zo slecht zijt als ik zeg, dat ge zijt, waarom roept ge dan nu niet op uw knieën om genade? Waarom gelooft ge dan nu niet in Christus? Waarom geeft ge u nu niet over aan Hem? Maar als ge dat zoudt doen, dan zou ik zeggen: ”Dat is het werk van God, Hij heeft u ertoe toegebracht, want als Hij dat niet gedaan had, dan zoudt ge niet ootmoedig genoeg zijn geweest om u voor Christus neer te buigen.”
Laat het Arminianisme overboord geworpen worden, laat het voor altijd van het aardoppervlak verdreven worden! De mens is volkomen onbekwaam om zijn ellende te beseffen, en hulp te zoeken, en als hij ertoe in staat was, dan is hij totaal onwillig. De zondaar kan de Heilige Geest niet helpen, zelfs al zou de Heilige Geest de hulp van de mens behoeven om zijn eigen werken te voltooien. Wat? Kan het mogelijk zijn, dat enig mens zal zeggen, dat het schepsel de Schepper moet helpen? Dat een insect van een uur zich onder één juk voegt met de Oude van Dagen, de Eeuwige?
Dat het leem de pottenbakker helpen moet bij zijn maaksel? Welnu, zelfs als wij toegeven, dat wij de macht hebben, waar zou dan de instemming en de bereidwillige hand zijn? De mens heeft er een afkeer van om te worden gered. Hij heeft de duisternis lief, en als hij het licht bezit, dan is dat, omdat het licht op hem vertrouwt. Hij heeft de dood lief met een dodelijke verblinding, en als hij levend gemaakt wordt, dan is het, omdat de Geest van God hem tot leven brengt, zijn zondig hart bekeert, hem gewillig maakt op de dag van zijn kracht, en hem tot God terugbrengt.
Heb ik vanmorgen niet een zeer vreselijke aanklacht tegen u ingediend? Let er op, zij is bedoeld voor alle mannen, vrouwen en kinderen in dit gebouw, die niet het geloof in Christus bezitten. Ge kunt keurige heren en deftige dames zijn, ge kunt achtenswaardige zakenlieden zijn en eerlijk in uw bedrijf, maar ik beschuldig u voor de almachtige God ervan, dat ge zondaars zijt, veroordeelde zondaars, zondaars, die uzelf niet kunt redden, en die bovendien uzelf niet zoudt willen redden, zo het u al mogelijk was, en ge zijt zondaars, die onwillig zijt om te worden gered, tenzij de genade u gewillig maakt. Welk een vreselijke aanklacht is dit, ingediend voor het aangezicht van de hoge hemel! Moge de een of andere zondaar, als hij dit hoort, zeggen: Het is waar, het is waar voor mij; o Heere, heb medelijden met mij!”
Nadat ik u zo het moeilijkste deel van het onderwerp – de ondergang van de zondaar – voor ogen heb gesteld, kom ik nu toe aan de prediking over het middel tot zijn redding.
Een bepaalde school van geneeskundigen zegt ons, dat ”het gelijke zijns gelijke geneest.” Of dat in de geneeskunde waar is of niet, ik weet, dat het in de theologie wel waar is: het gelijke geneest zijns gelijke. Toen de Israëlieten door vurige slangen gebeten werden, was het een slang, die hen gezond maakte. En zo wordt gij, verloren en verdorven schepselen, uitgenodigd om op de lijdende en stervende Christus te zien. Dan zult ge in Hem de tegenhanger aanschouwen van wat ge in uzelf ontdekt.
Terwijl ge op Hem ziet, kan God zijn belofte vervullen en u het leven geven. Om enige waarde te hebben moet een middel op de kwaal in haar geheel inwerken. De gekruisigde Christus nu komt tot de mens, zoals hij is, niet zoals hij kan worden, maar zoals hij is. En dit gebeurt in vierderlei opzicht, zoals ik dit reeds heb beschreven.
Ik beschuldig u van zonde. Aanschouw nu in Christus de Plaatsvervanger van de zondaar – het Zoenoffer. Ziet ge die Man, hangende aan het kruis? Hij sterft een vreselijke dood. In Hem krijgt de profetie een verschrikkelijke vervulling. De almachtige wraak maakt Hem tot een ontzettend voorbeeld. De HEERE heeft Hem verworpen en verfoeid: Hij was vertoornd op zijn Gezalfde. De verschrikkingen van de Heere drukten op zijn ziel. En waarom sterft de mens Christus Jezus? Niet, alsof hij zelf een zondaar was, maar als met de overtreders gerekend. O mens, als ge de verschrikkingen van de Wet wilt kennen, aanschouw Hem, die tot een vloek van de Wet werd gemaakt. Als ge de giftige beet van de vurige slang wilt zien, kijk dan naar gindse koperen slang, en als ge de zonde in al haar vreselijkheid wilt zien, let dan op een stervende Zaligmaker. Wat is de oorzaak van het sterven van Christus?
De zonde, maar dan niet die van Hemzelf. Wat is er de oorzaak van, dat zijn lichaam bloedige druppels zweet? De zonde! Wat doorboort zijn handen? Wat verscheurt zijn zijde? De zonde! De zonde doet dit alles. En als ge wordt gered, dan kan dat niet anders dan door ginds Zoenoffer, ginds stervend, bloedend Lam. “Maar,” zegt iemand, ’’mijn zonden zijn te veel om vergeven te worden.” Sta even stil, wend uw oog naar Christus. Wanneer ik aan mijn zonde denk, dan geloof ik soms, dat zij te groot is om afgewassen te worden, maar wanneer ik aan het bloed van Christus denk, dan geloof ik, dat daarvoor geen zonde groot genoeg is, om het te doen falen in de volkomen reiniging ervan. Wanneer ik acht geef op de dure prijs, dan komt het mij voor, dat Christus een zeer zwaar losgeld heeft betaald.
Wanneer ik op mezelf zie, dan meen ik, dat er meer nodig zou zijn om mij te verlossen, maar wanneer ik Christus zie sterven, dan geloof ik, dat Hij mij zou kunnen verlossen, al was ik een millioen keren zo slecht als ik ben. Welnu, bedenk, dat Christus niet nauwelijks genoeg voor ons heeft betaald: Hij betaalde meer dan genoeg. De apostel Paulus zegt: ’’Zijn genade was overvloedig, meer dan overvloedig,” zoals het Grieks dat zegt. Zij liep over, er was genoeg om het lege vat te vullen, en er was bovendien genoeg om de wereld te overstromen. De losprijs van Christus was zo overvloedig, dat Christus – als God het had gewild, en als sterren aan de hemel waren bevolkt geweest met zondaars geen andere marteling had behoeven te ondergaan, om die allen te verlossen zijn kostbaar bloed had een oneindige waarde. Zondaar als er zoveel was, dan is er zeker genoeg voor u.
En nog eens: als ge niet voldoende hebt aan het Zoenoffer van Christus, denk dan eens even na. God is erdoor voldaan, God de Vader is tevreden, en moet gij het dan niet zijn? De Rechter zegt: ”Ik ben voldaan, laat de zondaar vrij uit gaan, want in zijn plaats heb ik de Borg gestraft.” En als de Rechter voldaan is, dan mag de misdadiger dat zeker zijn. O kom, arme zondaar, kom en zie; als er genoeg is om de toorn van God te stillen, dan moet er ook genoeg zijn om aan de eisen van de mens te voldoen. ”Ja, ja,” zegt iemand, ’’maar mijn zonde is zo vreselijk, dat ik in de plaatsbekleding van Christus niets gelijkwaardigs kan ontdekken, dat ertegen opweegt.” Welke is uw zonde? ’’Godslastering.”
Welnu, Christus is om godslastering gestorven: dit was de eigenlijke beschuldiging, die mensen tegen Hem inbrachten, en daarom kunt ge er volkomen zeker van zijn, dat als de mensen dit deden, ook God die tegen Hem inbracht. ’’Ja, ja,” zegt iemand, ’’maar ik ben nog slechter geweest.” Dat is nu juist wat de mensen van Hem zeiden. Zij verklaarden, dat Hij loog, toen Hij zei: ’’Breek deze tempel af, en Ik zal Hem in drie dagen opbouwen.” Zie in Christus zowel een Zaligmaker van leugenaars, als een Zaligmaker van godslasteraars. ’’Maar,” zegt iemand, ”ik heb samengespannen met Beëlzebub.” Precies wat men van Christus zei. Men beweerde, dat Hij de duivelen uitwierp door Beëlzebub. Zo legde de mens die zonde op Hem, en de mens deed onbewust wat God wilde, dat hij doen zou.
Ik zeg u, dat zelfs die zonde op Christus werd gelegd. Kom dan, zondaar, er is geen zonde in de wereld, geen enkele uitgezonderd, die Christus niet in zijn lichaam op het kruishout heeft gebracht. ’’Maar ach,” zegt iemand, ’’wanneer ik zondigde, dan zondigde ik heel graag. Ik deed het met alle macht. Ik had er vermaak in.” Mijn goede ziel, zo had Christus er een vermaak in om uw Plaatsvervanger te zijn. Hij zei: ”Ik moet met een doop gedoopt worden, en hoe wordt ik geperst, totdat het volbracht is.” Laat de bereidwilligheid van Christus het antwoord zijn op de influistering, dat uw verlangen naar de zonde haar te afschuwelijk kan maken om te worden vergeven. ”Ach! roept een ander, ’’maar, meneer, ik handelde met zulk een boos hart: mijn hart was nog slechter dan mijn daden. Als ik nog slechter had kunnen zijn, dan zou ik dat geweest zijn.
Te midden van al mijn metgezellen in het kwaad was er niet één, die er zoveel lust in had, en er zo afschuwelijk in was als ik.” Goed en wel, mijn beste hoorder, maar denk er dan aan, dat als gij in uw hart hebt gezondigd, Christus in zijn hart heeft geleden. Zijn harteleed was het hart en de ziel van zijn lijden. Merk op, en zie dat hart geheel doorboord, en bloed en water eruit vloeien, en geloof dan, dat Hij in staat is zelfs uw zondig hart weg te nemen, hoe zwart het ook mag zijn.
’’Ja,” zo hoor ik iemand, die zichzelf heeft veroordeeld, uitroepen: “maar ik zondigde zonder enige verleiding, ik deed het weloverwogen en in koelen bloede. Ik was zulk een verdorven, beestachtig zondaar geworden, dat ik mij gewoonlijk zat te verheugen over mijn zonde, voordat ik haar bedreef.” Maar zondaar, bedenk dan, dat Christus, voordat Hij stierf, dat heeft overdacht, ja, van alle eeuwigheid af dacht Hij erover om uw Plaatsvervanger te worden. Het was voor Hem een van tevoren overdachte zaak, en laat daarom zijn voorafgegaan overleg uw voorafgaand overleg opzij zetten. Laat de grootheid van zijn vooraf beraamde offer het verdriet wegnemen, dat ge hebt over uw zonden, omdat ge die in koelen bloede hebt bedreven.
Klinkt daar een snikkende stem: ”Ik ben slechter geweest dan de overigen, want ik deed mijn zonde, omdat ik een verbond met satan had gesloten. Ik zei: Als ik een kort en vrolijk leven heb, dan zou ik tevreden zijn. Ik sloot een verbond met de dood, en ik spande samen met de hel.” En wat doet het ertoe, als mij is opgedragen om u te zeggen, dat zelfs deze beet niet ongeneeslijk is? Bedenk, dat Jezus, de Zoon van God, terwille van u een verbond sloot. Het was een groter verbond dan het uwe, niet aangegaan met dood en hel, maar gesloten met de Vader ten behoeve van zondaars.
Ik zou graag het feit in het licht stellen, als ik kan, dat, welke uw zonden ook mogen zijn, er iets tegenover staat in Christus. Zoals, toen de slang de mensen beet, het een slang was, die hen genas, zó ook is de zonde: het is uw op Christus gelegde zonde, die u geneest. O, wend uw ogen dan naar Calvarië, en zie, hoe de schuld van de zonde op de schouders van Christus werd gelegd, en zeg: ’’Waarlijk, Hij heeft onze krankheden op zich genomen, en onze smarten heeft Hij gedragen,” en door op Hem te zien, zult ge leven.
In de tweede plaats hebben we hier een middel tegen de veroordeling. Ik heb gezegd, dat ge niet slechts zondaars zijt, maar ook veroordeelde zondaars. Ja, en Christus is niet slechts uw Plaatsvervanger voor de zonde, maar ook uw veroordeelde Plaatsvervanger. Zie Hem. Hij staat voor de rechterstoel van Pilatus, wordt veroordeeld voor Herodes en Kajafas, en schuldig bevonden.
Ja, Hij staat voor de geduchte rechterstoel van God, en wel wordt Hem geen eigen zonde ten laste gelegd, maar omdat de zonden van zijn volk Hem werden toegerekend, beschouwt de gerechtigheid Hem toch als een zondaar, en zij roept uit: ’’Laat het zwaard zich baden in zijn bloed.” Christus werd veroordeeld voor zondaars, om hun veroordeling onmogelijk te maken. Zie omhoog, zie van het vonnis, dat tegen u is uitgesproken, naar het vonnis, dat over Hem is geveld. Zijt gij vervloekt? Hij was het ook. ’’Vervloekt is een ieder, die aan het hout hangt.” Zijt gij veroordeeld? Hij was het ook. En één ding was er, waarin Hij u overtrof: zijn vonnis werd ten uitvoer gebracht, en dat zal met u nooit gebeuren, als ge nu op Hem ziet, en gelooft, dat Hij in staat is om u te verlossen, en als ge uw vertrouwen op Hem stelt.
Laten wij nu letten op het derde deel. Onze volkomen hulpeloosheid is zodanig, dat wij, zoals ik u heb gezegd, onbekwaam zijn tot enig goed. Ja, en ik zou graag willen, dat ge op Christus ziet. Was ook Hij niet onmachtig? Gij was in uw Vader Adam eenmaal sterk, maar Hij legde zijn almacht geheel af Zie Hem. De hand, die de wereld in evenwicht houdt, hangt aan een spijker. Zie Hem. De schouders, die de hemelen schraagden, hangen nu aan het kruis. Zie Hem aan. De ogen, waarvan de glans de zon verlichtte, worden in duisternis besloten. Zie Hem aan. De voeten, die wandelden op de golven, van Hem, die de hemelen vormde, worden met het mwe ijzer aan het vervloekte kruis genageld.
Wend uw blik van uw eigen zwakheid naar Zijn zwakheid en bedenk, dat Hij sterk is in Zijn zwakheid, en in Zijn zwakheid zijt ook gij sterk. Bezie zijn handen, zij zijn zwak, maar in hun zwakheid strekken zij zich uit om u te redden. Kom zijn hart aanschouwen: het is gescheurd, maar daarin kunt gij u verbergen. Zie naar zijn ogen: zij zijn gesloten in de dood, maar daaruit komt de lichtstraal voort, die uw duistere ziel zal verlichten. Ga tot Hem, onbekwaam als ge zijt, die zelf in zwakheid werd gekruisigd, en bedenk, dat Hij thans ’’volkomen kan zaligmaken, die door Hem tot God gaan.” Ik heb u gezegd, dat ge geen berouw kon hebben, maar als ge tot Christus gaat, dan kan Hij uw hart doen smelten van berouw, al is het ook zo hard als ijzer. Ik heb gezegd, dat ge niet kon geloven, maar als ge neerzit, en naar Christus ziet, dan zal een blik van Christus u doen geloven, want Hij is verhoogd om berouw en vergeving van zonden te schenken.
En dan het vierde punt. ”O,” roept iemand, ”ge hebt gezegd, dat wij te zeer vervreemd waren, om zelfs maar bereid te zijn om tot Christus te komen.” Ik weet, dat dit zo is, en daarom is Hij tot u gekomen. Gij wilt niet tot Hem komen, maar Hij komt vanmorgen wel tot u, en ofschoon ge zeer slecht zijt, komt Hij met een wonderlijke kracht in zijn arm, om uw hart te veranderen. Zondaar, gij onwillige, maar schuldige zondaar, Christus staat vanmorgen vóór u, Hij, die aan het zondig vlees werd gelijk gemaakt, een Man en een Broeder, voor tegenspoed geboren. Hij legt heden zijn hand in uw hand, en Hij zegt: ’’Zondaar, wilt ge behouden worden? Vertrouw dan op Mij.”
Ach, als ik U het Evangelie predik, dan zult ge het verwerpen, maar als Hij het predikt, dan kunt ge dat niet. Het is me, als zie ik de Gekruisigde zijn weg zoeken in die dichte menigte onder de galerij, en tussen de rijen doorgaan, die daar zitten, en boven, en overal. En terwijl Hij voortgaat, blijft Hij stilstaan bij elke zondaar met een gebroken hart, en zegt: ’’Zondaar, wilt ge op Mij vertrouwen? Zie, hier ben Ik, de Zoon van God, en nochtans mens. Zie naar mijn wonden, zie nog steeds de tekenen van de nagels, en de afdrukken van de doornen kroon. Zondaar, wilt ge op Mij vertrouwen?” En terwijl Hij dat zegt, werkt Hij genadig in u de genadegave van het geloof. Maar zijn er soms enkelen, die, als ze Hem in het gelaat zien, slechts kunnen antwoorden: ”Gij Gekruisigde, het is ons niet mogelijk op U te vertrouwen, onze zonden zijn te groot om vergeven te worden”?
O, niets kan Hem meer bedroeven dan dat dit tot Hem wordt gezegd. Ge denkt, dat ge ootmoedig zijt, maar ge zijt hoogmoedig: ge veracht Christus, terwijl ge denkt, dat ge uzelf veracht. En is er één in deze gehele vergadering, die zegt: ”Dit alles is gebazel, ik hoor niet graag een prediking als deze”? Neen, ik vraag u niet om u druk te maken over wat ik zeg, maar Jezus, de Gekruisigde, staat naast u, en Hij vraagt u: ’’Zondaar, heb Ik ooit iets gedaan om u te beledigen, heb ik ooit uw ongenoegen opgewekt? Welke schade hebt ge ooit door Mij geleden? Waarom plaagt ge dan uw vrouw, omdat zij Mij liefheeft; waarom haat ge dan uw kind, omdat het Iemand liefheeft, die u nooit kwaad heeft gedaan? Bovendien,” zo zegt Hij – en Hij neemt de sluier weg van zijn gelaat – hebt ge ooit een gelaat gezien als dit? Het werd verminkt door het lijden voor de mensen, van mensen, die Mij nog haten ook, maar die Ik liefheb.
Ik had niet behoeven te lijden. Ik was in het huis van mijn Vader gelukkig, en in heerlijkheid, maar liefde bracht Mij ertoe naar hier af te dalen en te sterven. Liefde nagelde Mij aan het hout, en nu wilt gij Mij daarom in het gelaat spuwen?” ’’Neen,” zei verleden week een jongeman tot mij: ”ik vond het moeilijk om Christus lief te hebben, maar,” zei hij, ”eens op zekere tijd dacht ik: ’goed en wel, als Christus nooit voor mij is gestorven, en mij nooit heeft liefgehad, dan moet ik Hem toch om zijn goedheid liefhebben, daar Hij voor andere mensen gestorven is.” Mij dunkt, als gij Christus maar kende, dan moet ge Hem liefhebben.
Ge zoudt tot Hem zeggen: ”Gij dierbare, gij lijdende Mens, hebt Ge dit alles verdragen voor hen, die U haatten? Zijt ge gestorven voor hen, die U hebben vermoord? Hebt Ge uw bloed gestort voor hen, die het met het vervloekte ijzer uit uw aderen dreven? Zijt Ge afgedaald in de diepten van het graf, opdat ge daaruit opstandelingen kon optrekken, die U bespotten, en die niets van U wilden hebben? Ontroerd door uw goedheid, val ik voor uw voeten neer, en ik ween. Mijn ziel heeft berouw over de zonde. Ik ween. Heere, neem mij aan, Heere, heb medelijden met mij.”
Dacht ge, dat ik ver van mijn oogmerk ben afgeweken? Dat was ik, maar ik heb u weer teruggebracht. Ge weet, dat ik bezig was u aan te tonen, dat Christus onze verdorvenheid kon overwinnen. En dat heeft Hij in sommigen van u gedaan, terwijl ik aan het spreken was. Ge haatte Hem, maar ge haat Hem nu niet meer. Ge hebt misschien gezegd, dat ge nooit op Hem zoudt vertrouwen, maar nu vertrouwt ge op Hem. En als God dit in uw hart heeft gewerkt, dan is dit het eigenlijke doel van de prediking.
De beste manier om zich bij een onderwerp te houden is, dat het onderwerp aan het hart wordt duidelijk gemaakt. Ach, beste hoorders, ik wenste wel, dat ik vanmorgen een betere stem had. Ik wenste wel, dat ik ernstiger klanken kon laten horen, en een liefhebbender hart bezat, want ik voel, wanneer ik spreek over Christus, dat ik een armzalige prutser ben. Wanneer ik Hem probeer zo schoon af te schilderen, dan ben ik bang, dat gij van Hem zult zeggen, dat Hij niet beminnelijk is!
Neen, neen, dat komt door mijn slechte afschildering van Hem, maar Hij is beminnelijk. O, Hij is een liefhebbende Heere. Hij heeft een binnenste vol medelijden, Hij heeft een hart, boordevol van de tederste genegenheid; en Hij beveelt mij u te vertellen – en ik vertel u dat ook – Hij beveelt mij te zeggen: ”Dit is een getrouw woord, en alle aanneming waard, dat Jezus Christus in de wereld gekomen is, om zondaren zalig te maken, waarvan ik de voornaamste ben.” En Hij beveelt mij daaraan zijn vriendelijke nodiging toe te voegen: “Komt tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven; neem mijn juk op u, en leert van Mij, want Ik ben zachtmoedig en nederig van hart, en gij zult rust vinden voor uw zielen.”
Geloof niet wat de duivel u vertelt. Hij zegt, dat Christus niet bereid is om te vergeven. Och, Hij is bereidwilliger om u vergeving te schenken, dan gij zijt om vergeving te ontvangen. Geloof uw hart niet, wanneer het zegt, dat Christus u wil buitensluiten, en u niet wil vergeven. Kom en stel Hem op de proef, kom en stel Hem op de proef, en met de eerste, die buitengesloten wordt wil ik overeenkomen, dat ik met hem zal buitengesloten worden. De eerste ziel, die door Christus wordt verworpen, nadat zij haar vertrouwen op Hem had gesteld, ik stel mijn zaligheid op het spel voor die man. Het is onmogelijk! Hij is nog nooit hardvochtig geweest, en Hij zal het nooit zijn. Geloof slechts, en moge Hijzelf u helpen geloven. Zie slechts op Hem, en moge Hijzelf uw ogen openen, en u in staat stellen om te zien, dan zal dit een blijde morgen zijn. Want ofschoon ik in zwakheid gesproken kan hebben, zoals ik me dat ook bewust ben, God zal krachtig gewerkt hebben, en Hem zij de heerlijkheid tot in alle eeuwigheid.
Amen.