Jezus antwoordde: Noch deze heeft gezondigd, noch zijn ouders; maar dit is geschied, opdat de werken Gods in hem zouden geopenbaard worden. Ik moet werken de werken Desgenen, Die Mij gezonden heeft, zo lang het dag is; de nacht komt, wanneer niemand werken kan. Johannes 9:3,4
Merkt op, waarde vrienden, hoe weinig onze Heere Jezus Christus uit het veld geslagen was door de meest heftige tegenstand van Zijn vijanden. De Joden namen stenen op om Hem te stenigen, en Hij verborg Zich voor hen. Maar slechts enige ogenblikken later, nadat Hij door het midden van hen was uitgegaan, waarschijnlijk over een binnenplaats, en ver genoeg van hen verwijderd was om niet door hen te worden gadegeslagen, stond Hij stil en vestigde Zijn ogen op een blinde bedelaar, die nabij de tempelpoort had plaats genomen. Ik vrees er wel voor, dat de meesten van ons geen moed zouden gehad hebben om zelfs de meest behoeftige hulp te bieden, waar wij zelf zo pas ontkomen waren aan een hagelbui van stenen. En als wij, door innig medelijden bewogen, het reddingswerk ter hand hadden genomen, zouden wij het haastig en misschien vol fouten gedaan hebben; wij zouden zeker niet op een kalme en verstandige wijze gesproken hebben, zoals de Zaligmaker deed, toen Hij de vraag van Zijn discipelen beantwoordde en verder tot hen het woord richtte.
Eén van de zaken, die waard zijn opgemerkt te worden in betrekking tot de openbaring van onze Heere is Zijn verwonderlijke bedaardheid van geest, en voornamelijk Zijn wonderbaarlijke kalmte in de tegenwoordigheid van hen, die Hem verkeerd beoordeelden, beledigden en belasterden. Hij wordt dikwijls gesmaad, maar nooit in de war gebracht; Hij is menigmaal in doodsgevaar, maar altijd vol leven. Zonder twijfel gevoelde Hij zeer diep al het tegenspreken van de zondaren, die tegen Hem gericht werden, want in een der Psalmen, die betrekking hebben op de Messias lezen wij: “De versmaadheid heeft mijn hart gebroken.” De Heere Jezus evenwel liet Zich niet door Zijn gevoel overheersen. Hij was bedaard en had macht over Zichzelf; steeds handelde Hij zonder in het minst te letten op de lasteringen en de aanvallen van Zijn verbitterde vijanden.
Een van de redenen, volgens mijn beschouwing, waarom onze Heere Zich zo kon beheersen, was, dat de lof van de mensen geen invloed op Hem had. Gelooft mij op mijn woord, want ik ben er zeker van, dat, zo gij u ooit laat strelen door hen, die wel van u spreken, gij eveneens en in dezelfde mate u geërgerd zult gevoelen door degenen die kwaad van u spreken. Maar zo gij geleerd hebt, (en het is een lange les voor de meesten van ons) dat gij geen dienstknecht van de mensen, maar van God zijt, en dat gij daarom, zo de mensen u prijzen, uw leven niet aan hen hebt te danken. En zo zij u afvallen, niet in de dood zult ondergaan – dan zult gij sterk zijn, en tonen, dat gij gekomen zijt tot de statuur van een man in Christus Jezus. Zo het hoofd van de grote Meester op hol gebracht was door de hosanna’s van de scharen, zou Zijn hart in Hem bezweken zijn toen er geroepen werd: “Kruist Hem! Kruist Hem!” Maar Hij werd niet door de mensen opgeheven of neergeworpen; Hij vertrouwde Zich niet aan een enig mens toe, omdat Hij wist wat in de mens was.
De meest innerlijke reden voor deze kalmte van gemoed was Zijn onafgebroken gemeenschap met de Vader. Jezus leefde afzonderlijk, want hij verkeerde met God; de Zoon des mensen, Die uit de hemel neerdaalde, leefde nochtans in de hemel. Op een verheven wijze leed en duldde Hij, omdat Hij boven het aardse verheven was in de heilige overdenkingen van Zijn volmaakte geest. Omdat Zijn hart bij de Vader was, versterkte de Vader Hem om alles te verdragen wat Hem van de mensen mocht toekomen. O, dat wij allen die wapenrusting van het licht konden dragen, die hemelse, volledige wapenrusting der gemeenschap met het Allerhoogste Eeuwige Wezen! Daar zouden wij niet ter oorzaak van kwade tijdingen of beangstigende gebeurtenissen door vrees bevangen worden, want ons hart zou vastgezet zijn op de veilige rots van Jehova’s onveranderlijke liefde.
Waarschijnlijk was er nog een andere reden voor de wondervolle kalmte van onze Zaligmaker, wanneer Hij met stenen werd aangevallen, namelijk, dat Zijn hart zo bij Zijn werk was, dat men Hem er niet van kon afbrengen, wat de ongelovige Joden ook deden. De overheersende hartstocht droeg Hem door het gevaar en lijden heen en deed Hem kalm alle tegenstand tarten. Hij was in de wereld gekomen om de mensen te zegenen en nu moest Hij zegenend werkzaam zijn. De Joden mochten zich, nu eens om deze, dan weer om die reden, tegen Hem stellen, maar zij konden de stroom van Zijn gedachten niet afleiden van de bedding der genade, over welke zij als een stortbeek voorwaarts bruisten. Hij moest goeddoen aan de lijdenden en de armen, Hij kon niet anders. Voortdurend heeft Hij Zijn aangezicht op Zijn levenstaak gericht. Het was Zijn spijze en drank geworden om de wil te doen van Degene, Die Hem gezonden had. Waar zij dus stenen opnamen, verwijderde Hij zich wel een weinig.
Doch daar Hij Zijn leven slechts wenste te behouden om goed te doen, keerde Hij zonder een ogenblik uitstel tot Zijn levenstaak terug. Stenen kunnen Hem niet verdrijven van het werk der liefde en ontferming, dat Hij najaagt. Gelijk wij het kunnen opmerken bij een vogeltje, dat van zijn nest verjaagd wordt, hoe het op hetzelfde ogenblik, dat de aanvaller zich verwijdert, derwaarts wederkeert; zo ook zien wij onze Heere tot Zijn heilig werk terugkeren, bijna nog vóór Hij uit het gezicht is van degenen, die Hem wilden ombrengen. Ziet, daar zit een blinde, en Jezus bevindt Zich terstond aan Zijn zijde om hem te genezen. Zij zullen u inhalen, o Christus! Zij zullen U zoeken om te brengen! Er zijn nog meer stenen in hun wrede handen. Uw haters slingeren wat zij maar kunnen vinden met grote woede van zich. En in een ogenblik zullen zij bij U zijn! Wat bekommert Jezus Zich daarom? Geen vreesachtige geest kan Hem er toe aandrijven een gelegenheid te laten voorbijgaan om de Vader te verheerlijken. Met die blinde moet Hij Zich bezighouden. En niettegenstaande alle gevaren blijft Hij staan om aan hem Zijn liefde te betonen. Indien gij en ik volkomen opgaan in onze ijver voor God en in onze begeerte om zielen te winnen, dan zal ook ons niets afschrikken. Wij zullen alles verdragen en het zal de schijn hebben of wij niets hebben te verdragen.
En wij zullen de lastertaal aanhoren alsof wij ze niet hoorden, en moeilijkheden verduren alsof er geen enkele te verduren viel. Gelijk een pijl van de boog, door een bekwame schutter afgeschoten, de tegenwind tart en voortsnelt naar het wit van de schijf, zo ijlen wij voorwaarts naar het grote doel van onze door ontferming bestuurde eerzucht. Gelukkig is de mens, die, als een vuurpijl door de hand Gods weggeslingerd, heeft heen te gaan om de voor hem bestemde taak te vervullen; gelukkig, dat het zijn roeping is zondaars aan de voeten van de Zaligmaker te brengen. O, gezegende Geest, hef ons op om in Gods nabijheid te verkeren en zo door Zijn Vaderlijk mededogen te worden aangegrepen, dat wij ons niet storen aan stenen, aan smaad, of hoon, of lastertaal, maar geheel en al opgaan in onze zelfverloochenende dienst om Jezus wil!
Laat dit genoeg zijn als inleiding. De Zaligmaker in Zijn ellendigste en laagste staat, wanneer Hij nabij de dood gekomen is, denkt aan niets anders dan aan het heil van de mensen. Wanneer er wreedaardige ogen zijn, die Hem opspeuren, opdat men Hem ombrengen zou, vestigt Hij het oog op de arme blinde man. Er is geen steen in Zijn hart ten opzichte van de ellendige, zelfs wanneer de stenen Zijn hoofd voorbijvliegen.
I. Zo ga ik u dan hedenavond het eerste onderwerp van onze verhandeling voorstellen, hetwelk is DE WERKMEESTER. Ik geef die naam als een welverdiende titel aan de Heere Jezus Christus. Hij is de Werkmeester, de voornaamste werker, het voorbeeld van alle werkers. Hij is in de wereld gekomen, naar Hij zelf heeft gezegd, om de wil te doen van degene, Die Hem gezonden had en Zijn werk te volbrengen. Bij deze gelegenheid, nu Hij door Zijn vijanden wordt vervolgd, is Hij nog een werker, een wonderwerker ten aanzien van de blinde. Er zijn velen in deze wereld, die de ellende stilzwijgend voorbij gaan, die van smart en jammer niet willen weten, die doof zijn voor klaagliederen en blind voor allerlei noden. Het gemakkelijkste voorzeker, dat wij kunnen doen ten opzichte van de goddeloze, ellendige stad onzer inwoning, is niet veel kennis van haar te nemen. Er wordt wel eens gezegd, dat de halve wereld niet weet, hoe de andere helft leeft; maar als men het wel wist, zou men niet zo zorgeloos leven als men nu doet, of zoveel wreedheid aan de dag leggen. Er hebben tonelen plaats in deze wereldstad, die een hart van ijzer zouden kunnen doen smelten en een Nabal milddadig zouden kunnen maken.
Maar het is een gemakkelijke manier om te ontkomen aan de beoefening van de weldadigheid, wanneer men zijn ogen gaat sluiten en niets wil zien van de afschuwelijke ellende, die aan uw voeten in het slijk rondwentelt. “Waar de onkunde zoet is, is het dwaas om wijs te wezen,” zo sprak een weetniet uit vroeger dagen, die het nog al gemakkelijk opnam. Als de bedelaars lastig zijn, moeten de voorbijgangers doof wezen. Als de zondaars zich gruwelijk gedragen, is het een eenvoudige zaak uw oren dicht te stoppen en door te lopen. Als deze blinde daar nu volstrekt bij de poort van de tempel wil zitten om op een aalmoes te hopen, dan moeten zij, die de tempel bezoeken, eenvoudig voorbijschieten, alsof ze net zo blind waren als hij. Hele scharen gaan voorbij en slaan geen acht op hem. Is dat heden ten dage bij de grote menigte nog niet de gewone handelwijze? Als gij in moeiten verkeert, als u vanwege de ellende het hart breekt, laat men u dan niet links liggen.
En gaat men dan niet stil naar zijn akker of naar zijn koopmanschap, al moet gij ook in uw ellende omkomen? De rijke man vindt het gemakkelijk onkundig te blijven van de zweren van Lazarus. Zo is het met Jezus niet. Hij heeft een vaardig oog om de blinde bedelaar op te merken, al ziet Hij dan ook anders niets. Al komt Hij niet in verrukking door de zware stenen op de schone bouwtrant van de tempel. Hij vestigt wel het oog op de van het gezicht beroofde smekeling aan de tempelpoort. Hij is geheel en al oog, geheel en al oor, geheel en al hart, geheel en al hand, waar de ellendige aanwezig is. Mijn Meester is een en al tederheid; Hij smelt van liefde. O getrouwe zielen, die Hem lief hebt, volgt Hem hierin na; laat uw hart steeds zijn begaan met de lijdenden en de zondaren.
Er zijn anderen, die, schoon zij de ellende zien, ze niet verminderen door hartelijke deelneming, maar ze vermeerderen door hun koude, logische gevolgtrekkingen. “Armoede,” zeggen zij, “nu ja, natuurlijk die wordt veroorzaakt door dronkenschap en luiheid en allerlei ondeugden.” Ik zeg niet, dat dit in vele gevallen niet zo is; maar wat ik wel zeg is dit, dat die opmerking een arme geen hulp biedt om beter of gelukkiger te worden; zulk een harde uitspraak zal eerder de verharden verbitteren dan hen die worstelen hulp en bijstand schenken. “Ziekte,” zeggen sommigen, “och, er is geen twijfel aan, een groot deel van de ziekten worden veroorzaakt door slechte gewoonten, verwaarlozing van de gezondheidswetten, en zo voort.” Dit moge eveneens een treurige waarheid zijn, maar ze klinkt de arme lijder nors in de oren. Een zeer aangename en verheffende leer om in de zalen van hospitalen te verkondigen!
Ik zou u wel willen aanraden ze niet te prediken, voordat gij zelf ziek zijt. En dan zou het wel eens kunnen blijken, dat die leer niet zo bijzonder veel tot onze vertroosting bevat. Zelfs de discipelen van Christus, deze blinde man ziende, dachten, dat zijn vader of zijn moeder bijzonder goddeloze stukken moesten bedreven hebben, of dat er ten aanzien van de man zelf iets viel aan te wijzen, dat in hoge mate snood en gruwelijk was, hetwelk God voorzien had en waarom Hij hem met blindheid strafte. De discipelen waren van dezelfde geest als de drie troosters van Job, die, toen zij de patriarch op de mesthoop zagen, van al zijn kinderen en van al zijn bezittingen beroofd, en zich schrabbende omdat hij met zweren overdekt was, aldus spraken: “Hij is natuurlijk een huichelaar. Hij moet iets gruwelijks bedreven hebben, anders zou hij niet zo zwaar bezocht worden.” De wereld houdt nog vast aan haar ongegrond geloof, dat, als er mensen zijn, op welke de toren van Siloam neervalt, deze zondaars moeten zijn boven alle zondaars op de aardbodem.
Een wrede leer, een afschuwelijke leer, geschikt voor wilden, maar die niet over de lippen moest komen van christenen, die weten, dat de Heere kastijdt die hij lief heeft. En dat zelfs Zijn meest geliefde kinderen wel eens plotseling zijn weggenomen. Toch merk ik nog zeer veel van dit wrede denkbeeld op. En als er mensen in moeite zijn, hoor ik deze en gene mompelen: “Natuurlijk, zij hebben het zichzelf aangedaan.” Is dat uw manier om hen op te beuren? Goedkope zedenkundige opmerkingen, in azijn gedoopt, vormen een armzalige schotel voor iemand die in nood verkeert. Zulke berispingen zijn een vreemde manier om een lamme hond over een hek heen te helpen. Neen, heel anders: men richt nog een nieuw hek voor hem op, zodat hij in ‘t geheel niet verder kan. Nu merk ik van mijn Heere dit op, dat er aangaande Hem geschreven staat, dat Hij mild geeft, en niet verwijt. Toen Hij die duizenden in de woestijn voedde, zou het zeer billijk geweest zijn, indien Hij tot hen gezegd had: “Waarom zijt gij allen de woestijn ingegaan, zonder voorraad mee te nemen? Wat hebt gij hier te maken, als gij niets bij u hebt om te eten?
Gij past niet op uw zaken en verdient honger te lijden.” Maar het gebeurde niet: Hij zei niets van die aard, maar Hij voedde hen, hij spijzigde hen allen. En zond hen verzadigd weer naar huis. Gij en ik zijn niet in de wereld gezonden om met donderende stem van de top van de Sinaï bevelen te laten horen: wij zijn gekomen tot de berg Sion. Wij behoeven geen rondreis te doen, alsof wij rechter en beul tegelijk waren, om al de smart en ellende in de wereld met bittere woorden van berisping en veroordeling tegemoet te treden. Zo wij het toch doen, hoezeer verschillen wij dan van die gezegende Meester, Die geen woord van bestraffing richt tot degenen, die Hem zoeken, maar eenvoudig de hongerigen voedt, en geneest al degenen, die genezing van node hebben! Het is gemakkelijk genoeg een veroordeelend vonnis te vellen en verwijten te doen, maar wij dienen ons bezig te houden met de meer verheven en edeler taak om zegenend en reddend werkzaam te zijn.
Ik merk verder nog op, dat er sommige anderen zijn, die, al zijn zij niet onverschillig voor de ellende en al doen zij niet mee aan die wrede gewoonte om te veroordelen, zich niettemin veel te veel met beschouwingen ophouden, daar beschouwingen geen praktische dienst kunnen verrichten. Wanneer wij bijeenkomen, worden er vele vragen opgeworpen, waar wij gaarne over redeneren en die hoegenaamd geen praktische waarde hebben. Daar hebt gij de vraag over de oorsprong van het kwaad. Dat is een mooi onderwerp voor hen, die gaarne week op week een zekere stof ter behandeling hebben, al zullen dan ook de spaanders, die rechts en links vliegen, niet voldoende zijn om er een vuur van te maken waarbij koude handen zich kunnen warmen. Van zodanige aard was ook het onderwerp, dat onze Heere werd voorgelegd – voor geziene schuld of erfsmet -: “Wie heeft er gezondigd, deze mens of zijn ouders?” In hoeverre is het recht, dat de zonde van de ouders, zoals dikwijls het geval is, op de kinderen overgaat?
Ik zou u een groot aantal onderwerpen kunnen aangeven, even diepzinnig en curieus, maar wat nut zou er in steken? En toch zijn er velen in de wereld, die veel met deze onderwerpen op hebben, die er van houden om spinnenwebben te maken, luchtbellen te blazen, theorieën op te bouwen, ze af te breken, en weer nieuwe te maken. Het is de vraag of de wereld wel ooit enig voordeel heeft getrokken van heel die theorieën-geschiedenis van al de geleerde mannen, die er ooit geleefd hebben. Kan het niet alles worden samengevat onder de naam van ijdel twistgesprek? Ik zou liever één ons hulp willen aanbrengen dan een ton theorie. Ik verlustig mij er in als ik zie hoe de Meester de fraaie bespiegeling van de discipelen afbreekt. Hij zegt enigszins kortaf: “Noch deze heeft gezondigd, noch zijn ouders,” en dan spuwt Hij op de grond, en maakt slijk en opent de ogen van de blinde. Dit was werk, het andere was niets anders dan kwelling. “Vader,” zei een jongen, “de koeien lopen in het koren. Hoe zijn zij daarin gekomen, jongen,” zei de vader, “wat doet dat er toe hoe zij er in gekomen zijn, laten wij maar gauw maken, dat ze er weer uit komen.” Dat is een blijk van gezond verstand om zo praktisch te werk te gaan.
Wij hebben hier lieden, die in de misdaad verzonken en in de armoede bedolven zijn. Stelt de vragen uit: “Hoe zijn zij in die toestand gekomen? Wat is de oorsprong van het zedelijk kwaad? Hoe wordt het van ouder op kind overgeplant?” Beantwoordt die vragen na de dag van het gericht, wanneer gij meer licht zult hebben; maar op het tegenwoordige ogenblik is het de grote zaak te zien hoe gij en ik het kwaad uit de wereld kunnen krijgen, hoe wij de gevallenen kunnen oprichten en degenen, die van de rechte weg zijn afgedwaald weer kunnen terechtbrengen. Laat ons nooit de man in de fabel navolgen, die een jongen zag, welke op het punt was om te verdrinken en hem duchtig de les ging lezen, omdat hij ging baden op plaatsen, waar het te diep voor hem was. Zo moet het niet. Wij moeten de knaap op het droge helpen, hem van droge kleren voorzien en dan tot hem zeggen, dat hij daar niet weer komen moet, opdat hem niet wat erger geschiede.
Ik zeg, dat de Meester Zich niet met bespiegelingen ophield; Hij hield Zich niet onledig met het uitdenken van theorieën of het in elkaar zetten van leerstukken; maar Hij ging aan het werk. En genas degenen, die genezing van node hadden. Hierin nu is Hij het grote voorbeeld voor ons allen in dit jaar van het welbehagen. Komaan, wat hebben wij ooit gedaan om onze medemensen te zegenen? Velen van ons zijn volgelingen van Christus, en o, hoe gelukkig behoren wij te wezen, dat wij dit zijn! Wat hebben wij ooit gedaan, dat onze hoge roeping waardig is? “Een avond of wat geleden,” zegt er iemand, “heb ik een lezing gehoord over het grote kwaad van de onmatigheid en de ellenden, die er uit voortvloeien.” Is dat alles wat gij deed? Is er ook een daad voortgekomen uit die schitterende redevoering.
En uit de opmerkzaamheid, die gij haar gewijd hebt? Hebt gij rechtstreeks beproefd deze onmatigheid door uw voorbeeld weg te nemen? Daar zult gij zeker nog eens over nadenken. Maar wat moet er ondertussen worden van hen, die zich aan onmatigheid schuldig maken? Zal hun bloed niet van uw hand afgeëist worden? “Ik heb onlangs,” zegt er een, “een zeer indrukwekkende en boeiende rede gehoord over de staathuishoudkunde. En ik gevoelde, dat dit een zeer belangrijke wetenschap is, die de verklaring geeft van een groot deel van de armoede, waarvan gij melding maakt. ‘t Kan waar zijn; maar de staathuishoudkunde is op zich zelf zowat even hard als koper; zij heeft geen ingewanden, geen hart, geen geweten en kan ook met dergelijke dingen geen rekening houden. De staathuishoudkundige is een man van ijzer, die door een traan roesten zou en bij wie men daarom met ontferming of mededogen niet behoeft aan te komen.
Zijn wetenschap is een rots, waar een vloot zich op te pletter zou stoten en die onbewogen zou blijven bij het geschreeuw van verdrinkende mannen en vrouwen. Zij is als de hete wind van de woestijn, die alles doet verdorren wat met zijn verzengende adem in aanraking komt. Zij schijnt de zielen van de mensen dor en koud te maken, wanneer zij er in slagen haar meester te worden, of liever door haar worden overmeesterd. Het is een wetenschap van onverzettelijke feiten, welke geen feiten zouden zijn, als wij niet zo veel van het dier hadden. Staathuishoudkunde of geen staathuishoudkunde, ik kom tot het punt van uitgang terug: Wat hebt gij voor anderen gedaan? Laat ons daar nu eens over nadenken. En als er onder ons zijn, die er dag op dag over dromen wat zij zouden doen “als” – laat ons zien wat wij nu kunnen doen, en, evenals de Zaligmaker, aan het werk gaan.
Doch dat is niet de zaak waarop ik neerkom. Zij is deze: Als Jezus zulk een werkmeester is, en geen theoreticus, welk een hoop is er dan hedenavond voor sommigen van ons, die Zijn zorg van node hebben! Zijn wij gevallen? Zijn wij arm? Hebben wij ons zelf in jammer en ellende gebracht? Laat ons niet op de mensen of op ons zelf zien. De mensen laten ons omkomen. En dan houden zij nog een gerichtsoefening over ons lichaam om uit te zoeken waarom wij de moed hadden om te sterven, en alzo de betaling van een graf en een doodskist noodzakelijk maakten. Zij zullen gewis een onderzoek instellen, nadat alles met ons afgelopen is; maar als wij tot Jezus Christus komen, zal Hij in het geheel geen onderzoek doen, maar ons ontvangen en rust aan onze zielen geven.
Dat is een dierbare tekst: “Die mild geeft, en niet verwijt.” Toen de verloren zoon tot zijn vader terugkeerde, moest de vader, als hij had willen handelen zoals de mensen heden ten dage handelen, tot zijn zoon gezegd hebben: “Komaan, gij zijt er weer, en ik ben blij, dat ik u zie; maar in welk een staat verkeert gij toch? Hoe zijt gij in die toestand gekomen? Wel, wel, gij hebt geen fatsoenlijk kleed meer aan uw lichaam! Hoe zijt gij toch zo arm geworden? En wat zijt gij mager, en wat ziet gij er hongerig uit! Hoe komt dat toch zo? Waar zijt gij geweest? Wat hebt gij uitgevoerd? Met welk gezelschap hebt gij u opgehouden? Waar waart gij de vorige week? Waar waart gij eergisteren om zeven uur mee bezig?” De vader deed hem geen enkele vraag, maar drukte hem aan zijn boezem en wist er als bij instinct alles van. Hij kwam zoals hij was en zijn vader ontving hem zoals hij was. De vader scheen met een kus te zeggen: “Mijn jongen, wat gebeurd is, is gebeurd. Gij waart dood, maar gij zijt weer levend geworden; gij waart verloren, maar gij zijt gevonden, en ik doe verder geen onderzoek.” Dat is juist de wijze waarop Jezus Christus hedenavond berouwhebbende zondaars wil ontvangen. Is er hier een vrouw, die haar leven op de straat doorbrengt?
Kom, arme vrouw, zoals gij zijt, tot uw lieve Heere en Meester, Die u van uw schandelijke zonde wil reinigen. “Alle zonde en lastering zal de mensen vergeven worden.” Is hier iemand, die tegen de regels, welke in de maatschappij geldend zijn, overtreden heeft? En aangewezen wordt als in hoge mate zondig? Zo ja, kom, en gij zijt welkom tot de Heere Jezus, van Wie geschreven staat: “Deze ontvangt de zondaars en eet met hen.” De geneesheer ziet er niets verachtelijks in om zich te midden van de zieken te begeven; en Christus acht het in het geheel geen schande om naar de schuldigen en verlorenen om te zien. Neen, Hij beschouwt het als Zijn eer, de Zaligmaker der zondaren, zelfs van de allervoornaamste der zondaren te zijn. Hij wil voor u werken, niet u bestraffen. Hij zal u geen massa theorieën voorhouden, noch u tal van bittere verwijten doen horen; maar hij zal u aannemen juist zoals gij zijt in de wonden van Zijn zijde en u daar verbergen voor de wraak van God. O gezegend evangelie, dat ik tot u heb te prediken! Moge de Heilige Geest er u toe leiden om het te omhelzen. Tot zover dan over de Werkmeester.
II. In de tweede plaats hebben wij te handelen over DE WERKPLAATS.
Ieder, die werk doet, heeft een plaats nodig om daar zijn werk te verrichten. Ieder kunstenaar moet een werkkamer of atelier hebben. Had Christus ook zulk een werkkamer? Ja, Hij kwam om zeer wondervolle werken te doen – de werken Desgenen, Die Hem gezonden had; Maar welk een vreemde, welk een bijzonder vreemde plaats vond de Heere om daar Zijn werk te verrichten! En toch weet ik niet of Hij wel een andere had kunnen vinden. Hij had besloten de werken Gods te werken en Hij koos de geschiktste plaats daarvoor uit. Eén van de werken Gods is de schepping. Als Jezus dit werk onder de mensen zal volbrengen, moet Hij opzoeken waar iets ontbreekt, dat Hij door een scheppende daad kan aanvullen. Hier zijn twee ogen, maar waaraan zoveel ontbreekt, dat zij het licht niet kunnen ontvangen: hier is plaats voor Jezus om ogen in het gezicht te scheppen. Hij had in mijn hoofd of het uwe, zo wij tegenwoordig waren geweest, geen ogen kunnen scheppen, want daar zijn reeds ogen, en meer ogen zouden ons niet passen. In de blinde bedelaar van de tempel was plaats voor Jezus om datgene voort te brengen, hetwelk er ontbrak in het mechanisme van het oog; het blinde oog was derhalve Zijn werkplaats. Als er al oogappels waren, dan waren zij toch volkomen van het gezicht verstoken.
En dit was alzo geweest van zijn geboorte af; dit nu gaf aan Jehova Jezus de gelegenheid om te zeggen: “Daar zij licht!” Indien de ogen van die man aan de uwe en de mijne gelijk waren geweest, helder schitterend en vol licht dan zou er geen aanleiding geweest zijn voor de goddelijke werking van onze Heere. Maar aangezien hij nog steeds in de duisternis verkeerde, welke hem van zijn geboorte af omringd had, boden zijn ogen de gelegenheid voor de kracht van de Almachtige om zich te openbaren door een werk zo wonderlijk, dat sedert de wereld een aanvang nam, het nooit gehoord was, dat iemand de ogen had geopend van een mens, die blind geboren was. De man was blind om deze reden: “opdat de werken Gods in hem zouden geopenbaard worden.”
Dit is echter een zalige gedachte, als gij het maar eens goed nagaat. Pas het op u zelf toe. Als er iets in u ontbreekt, is er plaats voor Christus om in u te werken. Als gij van nature volmaakt zijt, en er geen gebrek in u is, dan is er geen plaats voor de Zaligmaker om iets voor u te doen; want Hij wil het fijne goud niet vergulden, noch op de lelie leggen. Maar als gij aan een groot gebrek lijdt, dat uw ziel in de duisternis doet neerzitten, is de nood, waarin gij verkeert, voor Christus een gelegenheid om Zijn werk te doen. Uw behoefte aan genade stemt overeen met Zijn behoefte aan voorwerpen, aan welke Hij Zijn ontferming kan betonen. Hier is alzo plaats voor de Zaligmaker om te komen en Zijn mededogen tegenover u aan de dag te leggen; gij kunt er dan ook zeker van zijn, dat Hij spoedig in Uw nabijheid zal wezen. Heere Jezus, vertoon u aan ons!
Het was evenwel niet alleen het gemis van het gezicht, het was ook de onkunde bij deze man, welke de hulp van de Almachtige noodzakelijk maakte. Het is een werk van God niet slechts om te scheppen, maar ook om te verlichten. Dezelfde kracht, welke in het aanzijn roept, roept ook in het licht, hetzij dat licht natuurlijk of geestelijk is. Het is een goddelijk werk het hart te verlichten en te wederbaren. Deze man was even duister van geest als hij was ten aanzien van zijn lichaam – welk een verheven zaak hem in een dubbele zin te verlichten! Hij kende de Zoon van God niet. Daarom geloofde Hij niet in Hem, maar vroeg in verwondering: “Wie is Hij, Heere! opdat ik in Hem moge geloven?” Jezus Christus kwam om in deze man de kennis van God, het leven van God, in één woord, om de zaligheid te werken. En omdat de man van deze dingen verstoken was, was er plaats in hem voor de macht en de bekwaamheid van de Zaligmaker. Vriend, staat het geval ook zo met u? Zijt gij nog onbekeerd?
Dan is er plaats in u voor de Verlosser om door genade tot bekering te werken. Zijt gij onwedergeboren? Dan is er plaats in u voor de Geest van God om de wederbaring te werken. Al die geestelijke gebreken in u, uw onkunde en uw duisternis, zullen door de oneindige liefde in de gelegenheden voor de tentoonspreiding der genade veranderd worden. Indien gij niet verloren waart, kon gij niet behouden worden. Indien gij niet schuldig waart, kon u geen vergiffenis geschonken worden. Indien gij niet zondig waart, kon gij niet gereinigd worden. Maar al uw zonde en ellende is, door een wonderbaar mysterie der liefde, een soort van bekwaam maken van u voor Christus om u te redden. “Dat stelt gij daar,” hoor ik iemand zeggen, “voor mij in een nieuw licht.” Neem dat nieuwe licht aan, en wees getroost, want het is evangelielicht. En heeft ten doel om de moedelozen op te beuren. Gij hebt gezegd: “Er is in mij niets;” derhalve is het klaar, dat er plaats is voor Christus om uw alles in alles te zijn. Gij ziet, dat er geen twee kunnen wezen, die het een en al zijn; er kan slechts één zijn, en waar gij geen aanspraak maakt op die titel, moet Jezus hem dragen. Al de ruimte, die gij inneemt in uw eigen schatting, neemt zoveel weg van de heerlijkheid van de Heere Jezus. En als gij niets zijt, dan wordt het gehele huis voor de Zaligmaker vrijgelaten. Hij zal komen en uw innerlijke ledigheid met Zijn eigen dierbare persoon vervullen en voor altijd in uw ogen heerlijk zijn.
Ik mag het wagen om de uitspraak te doen, dat alle beproeving op dezelfde wijze kan worden beschouwd als een gelegenheid aanbiedende voor het genadewerk Gods. Wanneer gij een mens in moeite en ellende ziet, dan is de wijze hoe zich daartegenover te gedragen, deze: dat men hem niet berispt en niet vraagt hoe dat zo gekomen is, maar zegt: “Hier is een opening voor Gods almachtige liefde. Hier is een gelegenheid voor de tentoonspreiding van de genade en de goedheid des Heeren.” Daar deze man blind was, verkreeg de Heere Jezus daardoor de gelegenheid van het goede werk om hem het gezicht te schenken. En dat werk was zulk een groot wonder, dat allen in het rond genoodzaakt waren het op te merken en te bewonderen. De buren begonnen er naar te vragen; de Farizeën moesten er een zitting over houden.
En ofschoon er sedert die tijd bijna negentien eeuwen verlopen zijn, zijn wij hier nu nog bijeen om die gebeurtenis te overdenken. De geopende ogen van die man dienen op dit ogenblik om onze ogen te verlichten. De Bijbel zou niet compleet geweest zijn zonder dit treffende en leerzame verhaal. Indien deze man niet blind geboren was en als Christus zijn ogen niet geopend had, zouden alle geslachten zoveel te minder licht gehad hebben. Wij hebben redenen om blij te zijn, dat deze man zo smartelijk bezocht was, want daardoor worden wij genadiglijk onderricht. Indien hij niet van het gezicht verstoken was geweest, hadden wij dat grote toneel niet aanschouwd, dat blindheid van de geboorte af verjaagd wordt door Hem, Die het Licht der mensen is.
Ik geloof dat ik in die geest mag spreken tot alle bedroefden, die hier hedenavond tegenwoordig zijn: Verzet u niet tegen uw beproevingen, wordt daardoor niet al te zeer verontrust, en niet geheel en al terneer geslagen; maar beschouwt ze vol hoop als openingen voor de ontferming, als poorten voor de genade, als heirwegen voor de liefde. Het dal van Achor zal voor u een deur van de hoop zijn. Die machtige Werkmeester, van Wie ik gesproken heb, zal een werkplaats vinden in uw beproeving. En daarin zal Hij gedenktekenen van Zijn genade oprichten. Roemt in uw zwakheden, opdat de kracht van Christus op u moge rusten. Verheugt u, dat naarmate uw beproevingen overvloediger worden, ook uw vertroostingen overvloediger zullen worden door Christus Jezus. Vraagt Hem, dat Hij alle dingen doet meewerken u ten goede en Hem tot heerlijkheid. En het zal geschieden.
Ik stap van de behandeling van de werkplaats af, nadat ik nog eerst hieraan heb toegevoegd, dat naar ik geloof de zonde zelf ongeveer dezelfde dienst doet als de beproeving; want zij maakte ruimte voor de ontferming van God. Ik durf nauwelijks zeggen wat Augustinus zei. Wanneer deze spreekt over de val en de zonde van Adam en de aandacht vestigt op al de heerlijkheid der genade, die daarna volgde, roept hij uit: “Beata culpa,” dat is: heerlijke schuld; uitgaande van de gedachte, dat de zonde een zodanige gelegenheid had verschaft voor de ontsluiering van de genade Gods en zozeer het karakter van Christus in het licht had gesteld, dat zulks hem het recht gaf om van een heerlijke schuld te spreken. Ik wil zulk een uitdrukking niet voor mijn rekening nemen, ik durf nauwelijks meer doen dan herhalen wat die grote meester in Israël eens gezegd heeft. Maar dit zeg ik wel, dat ik mij geen gelegenheid kan voorstellen voor de verheerlijking Gods gelijkstaande met het feit, dat de mens heeft gezondigd, naardien God Christus heeft gegeven om voor zondaren te sterven. Hoe had die onuitsprekelijke gave kunnen geschonken worden, zo er geen zondaars waren geweest? Het kruis is een openbaring van de goddelijke heerlijkheid, schitterender dan de schepping.
In Gods gena, die van de vloek bevrijdt,
Verschijnt de schoonste glans van ‘s Heeren heerlijkheid,
Het kruis, dat ons de volle vrede bracht,
Is ‘t schitterendst symbool van ‘s Heeren liefde en macht.
Hoe hadden wij het hart van God kunnen leren kennen? Hoe hadden wij de ontferming van God kunnen leren verstaan? Zo onze zonde en ellende niet tussenbeide gekomen was, hoe had dan zulk een lankmoedigheid, zulk een liefde tentoon gespreid kunnen worden? Komt dan, gij met schuld bezwaarden, schept moed en ziet uit naar de genade. Gelijk een geneesheer de zieken nodig heeft om zijn macht ter genezing te kunnen uitoefenen, zo heeft de God der barmhartigheid u nodig om u te kunnen tonen welke genade Hij kan schenken. Als ik geneesheer was en een uitgebreide praktijk begeerde, zou ik niet omzien naar de gezondste streek van Engeland, maar naar een oord, waar de zieken van alle kanten naar mij toe zouden stromen. Als al mijn streven er op was gericht om mijn medemensen goed te doen, zou ik wensen in Egypte te zijn, of in enig ander land, dat door de cholera of de pest bezocht wordt, waar ik mensenlevens kon redden. De Heere Jezus Christus, hedenavond deze schare overziende, zoekt niet naar degenen, die goed zijn of zich zelf als zodanig beschouwen, maar naar de schuldigen, die weten, dat zij zondaars zijn en dit diep betreuren. Als hier een zondaar is, melaats en besmet; als hier een zondaar is van het hoofd tot de voeten krank door de ongeneeslijke kwaal van de zonde, dan ziet de Heere Christus, de machtige Werkmeester, op hem neer: want in hem vindt Hij een werkplaats, waarin Hij kan werken de werken Desgenen, Die Hem gezonden heeft.
III. Ik reken op uw aandacht, wanneer ik nu verder ga om in de derde plaats mij een korte tijd op te houden bij DE WERKBEL.
Gij hoort vroeg in de morgen een bel, welke hen, die naar hun werk moeten, uit hun bed doet springen. Ziet, hoe zij de straten vullen, zwermende als bijen, die zich naar of van de korf spoeden. Gij ziet hen heengaan naar hun dagelijkse arbeid, want de bel luidt. Er was ook een werkbel voor Christus en die hoorde Hij. Dan zei Hij: “Ik moet werken; Ik moet werken; Ik moet werken.” Wat deed Hem zo spreken? Wel, het zien van die blinde man. Zodra Hij hem maar zag, zei Hij: “Ik moet werken.” De man had niets gevraagd, geen enkele klank geuit; maar die van het gezicht verstoken oogappels spraken een duidelijke en krachtige taal tot het hart van de Heere Jezus en deden luide een oproep weerklinken, welke Jezus hoorde en gehoorzaamde, want Hij zelf zei: “Ik moet werken.”
En waarom moet Hij werken? Wel, Hij was helemaal van de hemel gekomen met het doel om dit te doen. Hij was van de troon van Zijn Vader gekomen om mens te worden met het doel om mensen te zegenen en Hij wilde niet dat die neerdaling voor niets zou zijn. Hij moet werken. Waarom was Hij anders hier, waar werk verricht moest worden?
Daarenboven was er een aandrang in Zijn hart, welke Hem noopte om te werken. En wij mogen ons hier wel enige ogenblikken bij ophouden. Zijn gemoed, Zijn ziel, Zijn hart waren alle vol van een kracht welke voortdurende bedrijvigheid teweegbracht. Nu eens koos Hij een bijzondere weg uit, wanneer Hij reizende was, “want Hij moest door Samaria gaan.” Dan weer had Hij een bepaalde klasse van mensen op het oog, waar Hij zeide: “Ik heb nog andere schapen, die van deze stal niet zijn; die moet Ik ook toebrengen.” Er was een soort van instinct in Christus om mensen te redden. En dat instinct riep om voldoening en liet zich zijn eisen niet ontzeggen. “Ik moet werken,” zei Hij. Het gezicht van die blinde ogen deed Hem zeggen: “Ik moet werken.”
En Hij dacht aan die arme man – hoe hij gedurende twintig jaar en nog langer in volslagen duisternis had verkeerd, hoe hij al de tijd niet in staat was geweest de schoonheden van de natuur te genieten. En evenmin om zijn geliefden in het aangezicht te staren of zijn dagelijks brood te verdienen. En Hij werd met innerlijke ontferming bewogen vanwege de ellenden van de man, die zo zijn gehele leven in duisternis had doorgebracht. Wanneer Hij er bovendien aan dacht hoe de ziel van die man eveneens als een gevangene in een kerker was opgesloten geweest, uit oorzaak van grove onkunde, zei Hij: “Ik moet werken, Ik moet werken.” Gij ziet dat zij Hem met stenen achtervolgen, maar Hij blijft staan, want Hij zegt: “Ik moet werken. Zij mogen Mij stenigen als zij willen, maar Ik moet werken. Ik hoor de oproep en Ik moet werken.”
Welnu, leert dan deze les, al gij volgelingen van Christus. Wanneer gij lijden ziet, hoop ik, dat ieder van u dit zal gevoelen: “Ik moet werken, ik moet helpen.” Wanneer gij getuige zijt van de armoede, wanneer gij de ondeugd aanschouwt, zegt dan tot u zelf: “Ik moet werken, ik moet werken.” Indien gij de Christus, Die gij uw Leidsman noemt, waardig zijt, laten dan al de noden van de mensen u nopen, u dringen, u dwingen om voor hen tot een zegen te zijn. Laat de wereld, die in het boze ligt, u opwekken; laten de kreten van Macedonische mannen u wakker schudden, waar zij roepen: “Kom over en help ons!” De mensen sterven weg, zij sterven weg in het duister. Het kerkhof wordt gevuld en de hel vult zich ook. Er sterven mensen zonder hoop; en zij gaan onder in de eeuwige nacht. “Ik moet werken.”
Er wordt geroepen: “Meester! Ontzie u; dat onophoudelijk arbeiden zal u doen verslijten en u grafwaarts voeren.” Maar ziet dan toch om u heen. Het verderf slokt de duizenden op, zij gaan levende naar de kuil. Luister naar hun jammerlijk geschreeuw. De verloren zielen zijn uitgesloten van het aangezicht van God. “Ik moet werken.” O, dat ik mijn hand kon leggen – of, veel beter nog, dat mijn Meester Zijn doorboorde hand mocht leggen op iedere ware christen alhier en het hem mocht inprenten, totdat hij uitriep: “Ik kan hier niet zitten, ik moet aan het werk, zodra deze dienst geëindigd is. Ik moet niet alleen horen, en geven, en bidden, maar ik moet ook werken.”
Dit nu is een verheven les; maar ik geloof niet, dat het de voornaamste is, want ik heb thans het oog gericht op hen, die er naar verlangen genade en redding te vinden. Welk een zegen is het voor u, waarde vriend, zo gij behouden wenst te worden, dat Christus moet zalig maken! Er is een drang in Hem, dat Hij moet redden. Ik weet, dat gij zegt: “Ik kan niet bidden. Ik kan niet gevoelen, zoals ik wel zou wensen te gevoelen.” Bekommert u daar niet over: de zaak is in bekwamer handen. Gij ziet, dat deze man geen woord sprak; het zien van hem was genoeg om het hart van de Heere Jezus te bewegen. Zodra Jezus hem zag, zei Hij: “Ik moet werken.” Hebt gij nooit die man in onze grote stad gezien, die geen bijzondere overredingskracht bezit en er toch in slaagt aalmoezen op een grote schaal te ontvangen? Ik heb hem gezien. Hij is gekleed als een arbeider. Hij draagt een versleten kiel en zit in een hoekje, waar velen voorbijgaan.
Zijn schuilhoek is een weinig ter zijde van de stroom van het grote verkeer, maar toch dicht genoeg bij om de aandacht van vele voorbijgangers te trekken. Hij vertoont een spa, die erg door het gebruik geleden heeft. En daarop staan de woorden: “Ik lijd honger en gebrek.” Hij ziet er dan ook vermagerd en verhongerd uit; hij is bijna uitgeteerd en zo wit als kalk. Maar o, wat een muntstukjes komen er in zijn oude hoed! Wat beklagen de mensen hem! Hij zingt geen droevig wijsje; hij zegt geen woord. En toch worden er velen bewogen door het feit, dat het er net naar lijkt of hij op het punt is van honger en gebrek om te komen. Welnu, mijn hoorder, gij behoeft niet onoprecht te zijn, wanneer gij te werk gaat om uw ellende en uw zonde voor de Heere bloot te leggen. Wanneer gij van avond thuis komt, kniel dan naast uw bed neer, en zeg: “Heere Jezus, ik kan niet bidden; maar hier ben ik. Ik ben op het punt van om te komen, en ik plaats mij onder het opzicht van U. Zie naar mijn zonden, in plaats van naar mijn pleiten te horen. Zie naar mijn goddeloosheid, in plaats van drangredenen te eisen. Bedenk, Heere, in plaats van welsprekendheid van mij te verwachten, welke ik niet bezit, dat ik spoedig in de hel zal zijn als Gij mij niet redt.” Ik zeg u, de bel zal luiden en de grote Werkmeester zal gevoelen, dat de tijd om te arbeiden voor Hem is gekomen. Hij zal naar de woorden van mijn tekst zeggen: “Ik moet werken” en de werken Gods zullen in u geopenbaard worden. Gij zult de werkplaats van Christus zijn.
IV. Nu hebben wij nog te handelen over DE WERKDAG. Onze goddelijke Meester zei: “Ik moet werken de werken Desgenen, Die Mij gezonden heeft, zo lang het dag is; de nacht komt, wanneer niemand werken kan.”
Luistert nu. Dit wordt niet bedoeld van Christus de verrezen Zaligmaker; maar dit heeft betrekking op de Heere Jezus Christus, toen Hij als mens hier op aarde was. Er was een zekere dag, op welke Hij de mensen kon zegenen. En wanneer die dag voorbij was, zou Hij weggegaan zijn. Er zou dan geen Jezus Christus meer op aarde zijn om de ogen der blinden te openen of om de kranken te genezen. Hij zou van de mensen zijn heengegaan. En men zou niet meer tot Hem als de Geneesmeester van lichamelijke krankheid kunnen genaken. Onze Heere als mens had hier op aarde een dag. Het was slechts een dag, een kort tijdsbestek, geen lange tijd, Hij kon die niet langer maken, want die dag was door de grote Heere bepaald. De dag van Zijn offerande was vastgesteld; Hij zelf zei eens: “Mijn ure is nog niet gekomen.” Maar die ure kwam. Onze Heere nam er dertig jaar voor om gereed te zijn voor Zijn levenstaak. En daarna was in drie jaar Zijn loopbaan voleindigd. Hoeveel heeft Hij in die drie jaar niet uitgevoerd!
Een diensttijd van eeuwen kon niet opwegen tegen de arbeid van dat korte tijdsverloop. Broeders, sommigen van ons hebben een werktijd van dertig jaar gehad, maar ik vrees, dat wij zeer weinig hebben uitgericht. En wat zal het wezen als wij er nog eens dertig jaar bij krijgen? Laat ons doordrongen zijn van het gewicht van de eeuwigheid, die aanstaande is! Nog een kleine tijd, en ik zal de schare, die hier voor mij zit, niet meer in het aangezicht zien; men zal zich mijner slechts bij name herinneren; daarom wil ik naar mijn beste vermogen prediken zolang mijn krachten mij gespaard blijven en mijn leven verlengd wordt. Nog een kleine tijd, mijn broeder, en gij zult niet meer in staat zijn om van de ene deur naar de andere te gaan om zielen te winnen; de straat zal u en uwe traktaten missen; het district zal het zonder u en uwe regelmatige bezoeken moeten stellen. Doe uw werk goed, want uw zon zal spoedig ondergaan.
Deze mijn woorden kunnen voor sommigen, alhier tegenwoordig, meer profetisch zijn dan wij dromen. Mogelijk spreek ik wel tot sommigen, die dicht aan hun laatste uur genaderd zijn en spoedig hun verslag zullen hebben in te dienen. Op, broeders! Op, zusters! Zegt: “Wij moeten werken, want de nacht komt, wanneer niemand werken kan.” Het leven kan niet verlengd worden, al zouden wij ook wensen, dat dit geschiedde; de voorbeschikking zal de draad niet langer maken, wanneer het uur gekomen is om hem af te breken. Het leven zal op het allerlangst maar kort zijn. En o, hoe kort voor hen, die jong sterven!
Indien gij en ik een deel van onze levenstaak overslaan, dan kunnen wij het verzuimde nimmer weer goedmaken. Ik spreek met plechtige eerbied van onze goddelijke Meester, wanneer ik zeg, dat Hij, zo Hij in de dag, in welke Hij op aarde leefde, die blinde niet genezen had, een deel van de taak, voor welke de Vader Hem gezonden had, niet zou hebben volvoerd. Ik bedoel niet dat Hij als God, uit de hemel, de arme bedelaar het gezicht niet had kunnen geven, maar dat maakt het geval des te ernstiger in betrekking tot ons, aangezien wij zulk een toekomst niet hebben te verwachten. Indien wij de mensen nu niet ten dienste zijn, dan zal het buiten onze macht staan hun van uit de hoge ten zegen te verstrekken. Dit verhaal had niet in het leven van de Zoon des mensen kunnen verschijnen, zo Hij vergeten had de blinde genadig te zijn.
Het tijdsbestek van Zijn verblijf hier beneden was de tijd voor onze Heere om te werken; indien Hij van de hemel teruggekomen was om de man te genezen, zou dit geschied zijn in een tweede komst en niet in de eerste. En zo zelfs Hij iets overslaat van Zijn eerste zending beneden, kan dit er niet weer tussen worden gevoegd. Wanneer gij en ik een brief geschreven hebben, voegen wij er een post scripthum of naschrift aan toe; wanneer wij een boek hebben gemaakt, kunnen wij nog een aanhangsel schrijven of er later iets inlassen, dat wij er eerst uit hebben gelaten. Maar bij dit leven van u en van mij kan geen post scripthum gevoegd worden. Wij moeten ons werk nu of nooit doen. En als wij niet nu, in deze tegenwoordige tijd, terwijl de gelegenheid daar is, onze dienst jegens onze God volbrengen, kunnen wij het nooit doen. Als gij gisteren iets hebt overgeslagen, kunt gij niets veranderen aan het feit, dat uw dienst op die dag onvolmaakt was. Als gij nu ijveriger zijt, zal, wat er nu gedaan wordt, toch het werk van vandaag zijn; maar daarom blijft de dag van gisteren toch even onvolledig als gij die gelaten had. Wij moeten derhalve wakker zijn om het werk te doen van Hem, Die ons gezonden heeft, zolang het nog het heden genaamd wordt.
Ik kom tot dit besluit en hiermee ga ik eindigen: Indien onze Heere Jezus Christus, toen Hij Zich hier bevond, zo naarstig was om de mensen te zegenen, gevoel ik er mij zeker van, dat Hij niet minder naarstig is om hen nu te horen en te genezen in die geestelijke zin, in welke Hij nog op de mensen werkt.
O, dat ik wist hoe ik er u toe kan brengen om mijn Heere en Meester te zoeken; want als gij Hem zoekt, zal Hij van u gevonden worden, zo zeker als gij Hem zoekt. Christus is Zijn ontferming en mededogen niet kwijtgeraakt; Hij heeft geen hart, dat koud is, geen handen, die traag zijn. Gaat terstond tot Hem. Ik sprak zo pas tot enigen van de voornaamste der zondaars, en ik zeg nogmaals tot hen: Gaat tot Jezus! Laat mij spreken tot sommigen van u, die niet de voornaamste van de zondaars zijt, tot u, die hoorders zijt van het evangelie. En wie het alleen nog hieraan ontbreekt, dat gij niet in Jezus gelooft. Gaat terstond tot Hem. Gij houdt u achteraf, maar Hij doet dat niet. Hij moet nog werken; werken moet Hij zolang de evangeliedag duurt, want die evangeliedag zal spoedig een einde nemen. Hij wacht op u, Hij waakt voor u. O komt tot Hem, komt dan nu. ” Ik weet niet wat het is te komen,” zegt er een. Wel, tot Christus te komen is eenvoudig Hem te vertrouwen. Gij zijt schuldig: vertrouwt van Hem, dat Hij u vergeving schenken zal. “Als ik dat doe,” zegt er een. “mag ik dan leven zoals ik vroeger deed?”
Neen, dat kunt gij niet, want als een schip in een haven gebracht moet worden en men een loods aan boord neemt, zegt deze tot de kapitein: “Kapitein, als gij mij vertrouwt, zal ik u zonder mankeren in de haven brengen. Laat dat zeil nu maar naar beneden.” En men reeft het niet. “Kom,” zegt hij, “let op de roerpen, en stuur zoals ik u zeg.” Maar zij weigeren. “Nu,” zegt de loods, “gij hebt immers gezegd, dat gij mij vertrouwt.” “Ja,” zegt de kapitein, “en gij hebt gezegd, dat als wij u vertrouwden, gij ons in de haven zou brengen; maar wij zijn in ‘t geheel niet in de haven gekomen.” “Neen,” zegt de loods, “gij vertrouwt mij niet, want als gij mij vertrouwde, zou gij doen zoals ik tot u zeg.” Een waar vertrouwen is gehoorzamen aan de bevelen van de Heere. En de bevelen van de Heere verbieden de zonde. Als gij Jezus vertrouwt, moet gij uw zonden vaarwel zeggen, uw kruis opnemen en Hem na volgen. Zulk een vertrouwen zal voorzeker zijn loon ontvangen: gij zult nu en voor eeuwig gered zijn. God zegene u, waarde vrienden, om Christus’ wil.
AMEN.