Dezelve Geest getuigt met onze geest dat wij kinderen Gods zijn. En indien wij kinderen zijn, zo zijn wij ook erfgenamen, erfgenamen Gods en mede-erfgenamen van Christus, zo wij anders met Hem lijden, opdat wij ook met Hem verheerlijkt worden. Romeinen 8:16,17
Broeders, wat een tegenstelling bestaat er tussen de huidige en de toekomstige toestand van een kind van God! Een gelovige is hier de broeder van een worm; in de hemel zal hij vrijwel gelijk zijn aan de engelen. Hier is hij met zweet en stof bedekt vanwege Adams val; daar zal zijn gezicht stralen van de onsterfelijkheid die hem gegeven wordt door de opstanding van Christus. Hier is de erfgenaam van de hemel onbekend; hij heeft een vermomming, vaak draagt hij armoedige kleren – maar daar zal zijn prinselijke karakter worden onderscheiden en gekend. Engelen zullen hem dienen en hij zal delen in de bewondering die het universum de verheerlijkte Verlosser zal toebrengen. Terecht zegt de dichter: ‘Het is nog niet geopenbaard hoe groot wij gemaakt moeten worden.’
Ik denk dat ik u niet hoef te herinneren aan uw toestand hier beneden. U bent er te zeer mee bekend, aangezien u ieder uur door moeiten belast wordt, gekweld door uw eigen zwakheden, samen met de verzoekingen van de satan en met al de verlokkingen van deze wereld. U beseft heel goed dat dit uw rustplek niet is. U ondervindt te veel moeilijkheden om u te laten hopen dat u hier een blijvende stad heeft. Ja, het is volkomen overbodig dat ik uw geheugen opfris aangaande uw huidige toestand; maar ik heb de indruk dat het iets goeds en nuttigs zal zijn als ik u eraan herinner dat er grote voorrechten zijn die u op ditzelfde moment bezit. Er zijn goddelijke vreugden die u vandaag nog kunt smaken. De woestijn heeft zijn manna, hij wordt verblijd door water uit de rots. God heeft ons niet vergeten. De tekenen van Zijn goedheid zijn bij ons, en we kunnen ten volle genieten van menige genadige gave die wij op deze zelfde dag bezitten. Ik zal uw vreugdevolle aandacht richten op één kostbare edelsteen in uw schatkamer, namelijk uw aanneming in het huisgezin van God.
Er zijn vier dingen waarover ik deze morgen zal spreken. In de eerste plaats: een bijzonder voorrecht. In de tweede plaats: een bijzonder bewijs ervan – namelijk, de Geest Die getuigt met onze geest. Dan in de derde plaats opnieuw een speciaal voorrecht, namelijk dat van het erfgenaam-zijn, en in de vierde plaats het praktische gedeelte van de preek en de afsluiting: een bijzondere manier van leven, die van dit soort mensen wordt gevraagd.
I. In de eerste plaats dan, broeders, een bijzonder voorrecht dat in de tekst wordt genoemd: ‘Wij zijn kinderen Gods.’ En hier meteen bij het begin stuit ik op het verzet van bepaalde moderne theologen, die stellen dat het zoonschap niet speciaal en uitsluitend het voorrecht van gelovigen is. De onlangs ontwikkelde theologie die naar ik vrees de baptistendenominatie enige schade heeft toegebracht en veel schade aan de independenten – deze nieuwe ketterij is grotendeels gebaseerd op het verzinsel van het universele Vaderschap van God. De oude godzaligen, de puriteinen, de reformatoren, moeten dezer dagen dagen aan de kant worden geschoven door mensen wier onderwijs alles wat we van onze voorvaderen hebben ontvangen, ronduit tegenspreekt.
Onze oude predikanten stelden God voor als een Vader voor Zijn volk en als een Rechter voor de rest van de wereld. Onze nieuwe filosofen bestempelen dit als een oud, beklagenswaardig theologisch schema en ze stellen voor om het weg te doen – een voorstel dat nooit wordt uitgevoerd zolang de wereld er is of God blijft bestaan. Maar in ieder geval, bepaalde dolende ridders hebben zichzelf ertoe gezet windmolens te bestrijden. Ze geloven echt dat ze een fundamenteel en blijvend onderscheid dat voor het verstaan van de Schrift onmisbaar is, van de aardbodem zullen laten verdwijnen. Moderne valse profeten zeggen ons dat God Zich in alles jegens alle mensen als een Vader gedraagt, zelfs als Hij hen in de poel van vuur werpt en alle plagen die in Zijn boek geschreven staan over hen laat komen.
Van al deze schrikwekkende handelen in gerechtigheid, de vreselijke bewijzen van heilige wraak van de Rechter van de hele aarde, worden het verontrustende effect succesvol ontkracht doordat ze stilletjes worden ingedeeld bij de liefhebbende daden en woorden van de universele Vader. Men beeldt zich in dat dit een tijd is waarin mensen niet op donderende wijze hoeven te worden toegesproken, waarin iedereen zo teerhartig is geworden dat er niet op schrikaanjagende wijze een zwaard over stervelingen hoeft te worden uitgestrekt, maar dat alles nu op een nieuwe en verfijnde manier moet worden behandeld: God de universele Vader en alle mensen universele zonen.
Ik moet toegeven dat deze theorie iets heel prettigs heeft, iets zo fascinerends dat het me niet verbaast dat enkele van de scherpzinnigste geesten erdoor verleid en ervoor ingewonnen zijn. Wat mij betreft, ik heb er maar één bezwaar tegen: de theorie is volkomen onwaar en volkomen ongefundeerd. Gods Woord wekt niet de minste schijn dat het deze theorie bewijst. Overal beschrijft de Schrift het uitverkoren volk van de Heere, als gelovigen, boetvaardigen en geestelijke mensen, als ‘de kinderen van God’, en alleen aan zij hebben die heilige benaming ontvangen. De Bijbel zegt dat de wedergeborenen, als een onderscheiden categorie, er aanspraak op kunnen maken Gods kinderen te zijn.
Welnu, aangezien niets het bij de Schrift kan halen, laat me u een paar teksten voorlezen. Romeinen 8:14: ‘Zovelen als er door de Geest van God geleid worden, die zijn kinderen van God.’ Ongetwijfeld is niemand zo overmoedig om te zeggen dat alle mensen door de Geest van God worden geleid. Toch valt maar al te gemakkelijk uit onze tekst af te leiden dat degenen die niet door de Geest van God geleid worden geen kinderen van God zijn; dit geldt voor hen, en voor hen alleen, die door de Heilige Geest worden geleid en geïnspireerd.
Een passage als Galaten 3:26, ‘Want gij zijt allen kinderen Gods, door het geloof in Christus Jezus’, verklaart volgens mij duidelijk genoeg dat alle gelovigen, alleen degenen die geloof in Christus hebben, kinderen van God zijn, en dat zij dit daadwerkelijk en overduidelijk worden door het geloof in Christus Jezus. Dit betekent dat degenen die niet in Christus Jezus geloven Gods kinderen niet zijn. Iedere aanspraak die zij daarop zouden kunnen maken, is niets dan arrogantie en aanmatiging.
En hoor dit, Johannes 1:12: ‘Zovelen Hem aangenomen hebben, die heeft Hij macht gegeven om kinderen Gods te worden.’ Hoe konden zij voor die tijd al kinderen van Gods zijn geweest? Immers, ‘hun gaf Hij de macht om kinderen Gods te worden, ja hun die in Zijn naam geloven, die niet uit den bloede -dan waren ze dus niet door enkel schepping Gods kinderen gemaakt-, noch uit de wil van het vlees -dat wil zeggen: niet door hun eigen inspanningen-, maar uit God geboren zijn.’ Als er een Bijbeltekst kan zijn die nog overtuigender algemeen kindschap weerspreekt, dan moet ik toegeven dat ik hem niet ken. Tenzij deze woorden helemaal niets betekenen, betekenen ze eenvoudigweg dit: gelovigen zijn kinderen van God en verder niemand.
Maar luister naar een ander woord van de Heere in 1 Johannes 3:10: ‘Hierin zijn de kinderen van God en de kinderen van de duivel openbaar: wie de rechtvaardigheid niet doet is niet uit God, noch hij die zijn broeder niet liefheeft.’ Hier zijn twee soorten kinderen, daarom zijn niet allen kinderen van God. Is het voorstelbaar dat degenen die kinderen van de duivel zijn desondanks kinderen van God zijn? Ik moet zeggen dat mijn verstand tegen zo’n vooronderstelling in opstand komt. Hoewel ik denk dat ik enige verbeeldingskracht heb, toch kan ik mijn verbeelding niet zo lenig maken dat ik mezelf voorstel dat de mens tegelijkertijd een kind van de duivel en toch een werkelijk kind van God kan zijn.
Nog een tekst, 2 Korinthe 6:17 en 18: ‘Daarom, gaat uit het midden van hen en scheidt u af, zegt de Heere, en raakt niet aan hetgeen onrein is, en Ik zal ulieden aannemen. En Ik zal u tot een Vader zijn, en gij zult Mij tot zonen en dochteren zijn, zegt de Heere, de Almachtige.’ Is dat afscheiden niet nodig voor het kindschap? En als zij zijn zonen en dochters waren, hadden ze dan enige aanspraak of enig recht om Hem Vader te noemen voordat zij uit het midden van een verdorven wereld kwamen en afgescheiden waren? Zo ja, waarom belooft God hun dan wat ze al hebben?
Nogmaals, Matthéüs 5:9: ‘Zalig zijn de vreedzamen, want zij zullen Gods kinderen genaamd worden.’ Een mooie benaming, als die ieder mens toekomt! Waar is het heerlijke van deze benaming, want mensen zouden volgens moderne theologen liefhebbers van twist kunnen zijn en toch kinderen van God.
Laten we een nog stelliger passage bezien, Romeinen 9:8: ‘Niet de kinderen des vieses zijn kinderen Gods.’ Wat moet hier dan van gezegd worden: ‘Dit zijn geen kinderen van God.’ Als iemand dit ronduit wil tegenspreken, wel, het zij zo. Ik heb geen argument waarmee ik de mens kan overtuigen die een zo krachtige en duidelijke getuige weerspreekt. Luister naar de godzalige apostel Johannes, als hij in een van zijn brieven in vrome bewondering uitroept: ‘Zie hoe grote liefde ons de Vader gegeven heeft, namelijk dat wij kinderen Gods genaamd zouden worden.’ En vervolgens beschrijft hij degenen die de kinderen van God zijn, en zijn woorden kunnen op niemand anders betrekking hebben dan op hen die door een levend geloof in Christus Jezus hun ziel voor eens en voor altijd op Hem hebben geworpen.
Voor zover ik het kan vermoeden is de belangrijkste tekst waarop deze mensen de leer van het universele Vaderschap funderen het citaat van een heidense dichter dat de apostel Paulus aanhaalde: ‘Zoals ook een van uw poëten gezegd heeft: want wij zijn ook Zijn geslacht.’ De apostel bekrachtigt dat gevoelen door het citaat aan te halen, en tegen die bekrachtiging kunnen we natuurlijk geen bezwaar hebben. Maar het woord dat daar voor ‘geslacht’ wordt gebruikt, wijst niet op Vaderschap in de verheven zin van het woord aan. Het is een woord dat even goed voor de jongen van dieren gebruikt zou kunnen worden, de jongen van welk schepsel dan ook. Het omvat niet de menselijke gevoelens die horen bij een vader-zoonverhouding.
Behalve deze tekst weet ik niets dat deze nieuwe theorie zou kunnen ondersteunen. Mogelijk beelden ze zich in dat de schepping een vaderlijke daad is, dat alle geschapen dingen kinderen zijn. Dit is te absurd om erop te antwoorden, want dan zouden paarden en koeien, ratten en muizen, slangen en muggen ook kinderen van God zijn, want dat zijn ongetwijfeld evengoed schepselen als wij. Als we deze hoeksteen wegnemen, tuimelt deze fantasievolle theorie omver, en de theorie die zo hoog leek als de toren van Babel en die evenveel verwarring dreigde te veroorzaken, kan heel snel worden ontzenuwd als u haar met het Woord van God bestrijdt.
Het feit is, broeders, dat de relatie van een zoon van God alleen toebehoort aan hen die ‘verkoren zijn tot de aanneming tot kinderen door Jezus Christus, naar het welbehagen van de wil van de Vader’ (Efeze 5). Hoe meer u de Bijbel doorzoekt, des te zekerder zult u ervan zijn dat het zoonschap het bijzondere voorrecht van het uitverkoren volk van God is en van niemand anders.
Nadat ik nu, voor zover mogelijk, mijn stelling onderbouwd heb dat het voorrecht van onze tekst een bijzonder voorrecht is, laat me er dan nu een ogenblik over uitweiden. Ik wil opmerken dat het, als bijzonder voorrecht, een daad van pure, onmiskenbare genade is. Geen enkel mens heeft enig recht om een zoon van God te zijn. Als we in Zijn familie geboren zijn, is het een wonder van genade. Het is een van de altijd geprezen uitingen van de oneindige liefde van God, die zichzelf op ons gericht heeft zonder dat er daarvoor enige oorzaak in ons was. Als u deze dag een erfgenaam van de hemel bent, bedenk dan, mens, dat u ooit de slaaf van de hel was. Ooit wentelde u zich in het slijk, en als u een varken tot kind zou aannemen, zou dat geen daad van groter medelijden zijn dan toen God u aannam.
En als een engel een muskiet tot dezelfde waardigheid als hijzelf zou kunnen verheffen, dan zou die gave nog niet zo groot zijn als die God aan u heeft geschonken. Hij heeft u uit de gevangenis genomen en onder de prinsen gezet. U hebt tussen de twee rijen stenen gelegen, maar Hij maakte u als een duif wiens vleugelen met zilver en wiens veren met glanzend goud bedekt zijn. Bedenk dat dit genade is, en geen afstamming. Kijk terug naar de kuil waaruit u bent opgehaald en naar het modderige slijk waaruit u bent getrokken. Poch niet als u in de ware olijfboom bent. U bent daar niet vanwege uw afstamming, u bent een loot van een slechte boom, en de Geest van God heeft uw natuur veranderd, want u was niets dan een tak van de wijnstok van Gomorra. Laat nederigheid u altijd ter aarde toe doen neerbuigen omdat uw aanneming u opheft tot de derde hemel.
Overweeg nogmaals, zo verzoek ik u, wat een waardigheid God u geschonken heeft – zelfs u, om u tot Zijn zoon te maken. De grote aartsengel voor de troon wordt niet Gods Zoon genoemd; hij is een van de meest begunstigde dienstknechten, maar niet Zijn kind. Ik zeg u, arme broeder in Christus, u hebt een waardigheid die zelfs de engelen zouden kunnen benijden. In uw armoede bent u een fonkelende juweel in de duisternis van de mijn. Te midden van uw ziekte en zwakheid bent u met mantels van heerlijkheid omgord, waardoor de geesten in de hemel met ontzag naar de aarde kijken. U beweegt zich over deze wereld als een prins onder het volk. Het bloed van de hemel stroomt door uw aderen. U bent iemand van het koninklijke bloed van de eeuwigheid: een zoon van God, afstammeling van de Koning der koningen. Spreek over stambomen, de heerlijkheid van familiewapens – maar u hebt meer dan familiewapens u ooit zouden kunnen geven of dan al de heerlijkheid van een voorgeslacht u ooit zou kunnen schenken.
II. En nu haast ik me verder om het volgende op te merken: om te kunnen weten of we deel hebben aan deze hoge, deze koninklijke relatie van kinderen van God geeft de tekst ons een speciaal bewijs. ‘Dezelve Geest getuigt met onze geest dat we kinderen Gods zijn.’ Geliefden, u zult hier opmerken dat er in de rechtszaal twee getuigen zijn, twee die bereid zijn onze verwantschap met de eeuwige God te bewijzen. De eerste getuige is onze geest, de tweede getuige is de Geest, de eeuwige Geest van God, Die getuigenis geeft met onze geest. Het is alsof een arm man in de rechtszaal geroepen is om zijn eigendomsrecht te bewijzen op een of ander stuk land dat hem betwist wordt. Hij staat op en geeft zijn eigen betrouwbare getuigenis; maar een hooggeplaatst iemand uit het land (een edelman uit de buurt) komt overeind, gaat in de getuigenbank staan en bevestigt zijn getuigenis. Zo is het ook met onze tekst. De eerlijke, eenvoudige geest van de nederige christen roept: ‘Ik ben Gods kind.’ De heerlijke Geest, Die één is met God, bevestigt de waarheid van het getuigenis en getuigt met onze geest dat wij kinderen van God zijn.
Laten we in de eerste plaats opmerken hoe het mogelijk is dat onze geest getuigenis kan geven. En aangezien dit een kwestie van ervaring is, kan ik alleen maar een beroep doen op hen die de echte kinderen van God zijn; want niemand anders kan hierover getuigen. Onze geest getuigt dat we kinderen van God zijn als hij een kinderlijke liefde tot God voelt. Als we voor Zijn troon buigen, kunnen we vrijmoedig zeggen: ‘Abba, Vader. U bent mijn Vader.’ Dan concludeert onze geest dat we zonen zijn, want hij redeneert als volgt: ‘Ik voel me tegenover U zoals een kind zich tegenover zijn ouders voelt, en ik zou geen kinderlijk besef kunnen hebben als ik niet de rechten van een kind had. Als ik geen kind was, zou U me nooit het kinderlijke gevoel geven waardoor ik U nu ‘Vader’ durf te noemen.’
Soms ook voelt de geest niet alleen door liefde dat God zijn Vader is, maar ook door vertrouwen. De roede is over onze rug gegaan en we hebben veel pijn geleden, maar in het donkerste uur konden we zeggen: ‘De tijd is in de hand van mijn Vader. Ik kan niet mopperen. Ik wil niet klagen. Ik voel dat het niet meer dan goed is dat ik lijd, anders zou mijn Vader me nooit hebben laten lijden.’ Hij kastijdt ongetwijfeld niet van harte, noch bedroeft Hij de kinderen der mensen zonder reden. Als we in deze donkere, trieste tijden naar het gezicht van de Vader hebben opgekeken en hebben gezegd: ‘Ook als U me slaat, zal ik toch op U vertrouwen. Uw slagen zullen me niet bij U vandaan drijven, ze zullen me alleen maar laten zeggen: ‘Toon mij waarom U met mij twist en reinig mij van mijn zonden’ – dan getuigt onze geest dat we kinderen van God zijn.
En zijn er geen momenten, lieve vrienden, dat uw hart voelt dat het leeg zou zijn als God er niet in was? Misschien is uw welvaart gegroeid, en na de eerste opwelling van genoegen die slechts natuurlijk was, hebt u gezegd: ‘Ijdelheid der ijdelheden, alles is ijdelheid; dit is niet wat mij vreugde geeft.’ U hebt veel zegeningen ontvangen in uw familie, maar u merkte dat er in al die dingen een gebrek was aan iets dat uw hart kon bevredigen en u voelde dat dit ‘iets’ God was. Mijn God, U bent mijn alles in allen, de cirkelbaan waarin mijn passies zich bewegen, het centrum van mijn ziel. Welnu, deze verlangens, dit zuchten naar iets meer dan deze wereld u kan geven – ze waren niets anders dan de bewijzen van een kinderlijke geest die zucht naar de aanwezigheid van zijn Vader. U voelt dat u uw Vader moet hebben, of anders betekenen de gaven van Zijn voorzienigheid niets voor u. Dat wil zeggen: uw geest getuigt dat u een kind van God bent.
Er zijn tijden dat de erfgenaam van de hemel er even zeker van is dat hij Gods kind is als dat hij er zeker van is dat hij de zoon is van zijn eigen vader. Geen enkele twijfel kan hem hierover vragen doen stellen. De boze kan fluisteren: ‘Als u een kind van God bent’, maar hij zegt: ‘Ga weg, satan, ik weet dat ik een kind van God ben.’ Een mens zou evengoed kunnen proberen hem uit het hoofd te praten dat hij bestaat als het even zekere feit dat hij is wedergeboren en door genadige aanneming in het huisgezin van God opgenomen. Dit is ons getuigenis dat wij uit God geboren zijn.
Maar u ziet, de tekst geeft ons een hoger getuigenis dan dit. De God Die niet kan liegen, verwaardigt Zich er in de persoon van de Heilige Geest genadig toe om ‘amen’ te zeggen op het getuigenis van ons geweten. En waar onze ervaring onze geest soms leidt tot de conclusie dat we uit God geboren zijn, zijn er gelukkige momenten waarin de eeuwige Geest vanaf de troon neerdaalt en ons hart vult. Dan hebben we twee getuigen die met elkaar getuigen dat we kinderen van God zijn.
Misschien vraagt u me hoe dit kan. Ik las gisteren iets van dr. Chalmers. Hij zegt dat de Heilige Geest via het geschreven Woord en Zijn gewone werk in ons hart getuigt dat wij kinderen van God zijn. Zijn eigen ervaring deed hem niet geloven dat de Heilige Geest ooit op enige andere manier hiervan getuigde. Welnu, ik weet niet zeker of de doctor het wat dit laatste betreft helemaal bij het juiste eind heeft. Wat zijn eigen ervaring betreft durf ik wel zeggen dat hij gelijk had, maar er zou iemand kunnen zijn die de doctor ver de mindere was in scherpzinnigheid, maar die toch zijn meerdere was waar het gaat om gemeenschap met God, en die daarom enigszins verder kon gaan dan de welsprekende theoloog.
Welnu, met dr. Chalmers geloof ik vanmorgen dat het belangrijkste getuigenis van God de Heilige Geest hierin ligt: de Heilige Geest heeft dit Boek geschreven dat een verslag geeft van wat een christen behoort te zijn en van de gevoelens die gelovigen in Christus moeten hebben. Ik heb bepaalde ervaringen en gevoelens. Als ik naar het Woord ga, vind ik vergelijkbare ervaringen en gevoelens opgetekend. En daarmee bewijs ik dat het goed met me zit, en de Geest getuigt met mijn geest dat ik uit God geboren ben.
Veronderstel dat het u gegeven is om tot uw zaligheid in Jezus Christus te geloven, dat geloof liefde tot Christus heeft opgewekt, dat liefde tot Christus u ertoe gebracht heeft om uzelf voor Christus in te zetten. Dan gaat u naar de Bijbel en ontdekt u dat dit precies is wat door eerste gelovigen ervoeren. Vervolgens zegt u: ‘Goede Heere, ik ben Uw zoon, omdat wat ik ervaar gelijk is aan wat volgens de door U geïnspireerde dienaar moet ervaren worden door hen die Uw kinderen zijn.’ Zo bevestigt de Geest het getuigenis van mijn geest dat ik uit God geboren ben.
Nogmaals, van alles dat goed is in een christen weet u dat dit het werk van God de Heilige Geest is. Als de Geest u ooit vertroost, als Hij een zoete kalmte over uw verontruste geest geeft, als Hij u in een bepaalde periode onderwijst, een verborgenheid voor u opent die u eerder niet begreep, als u tijdens een bepaalde periode een ongewone gevoeligheid hebt, een ongebruikelijk vertrouwen, als u haat tegen de zonde ervaart, geloof in Jezus, dood voor de zonde en leven voor God – dan zijn dit de werken van de Geest. Welnu, de Geest werkt in niemand krachtdadig behalve in de kinderen van God. En voor zover de Geest in u werkt, geeft Hij door dat werk zelf een onfeilbaar getuigenis van het feit dat u een kind van God bent. Als u geen kind was, had Hij u gelaten waar u in uw natuurlijke toestand was. Maar voor zover Hij het willen en het werken naar Zijn welbehagen in u gewerkt heeft, heeft Hij Zijn zegel op u gezet dat laat zien dat u tot de familie van de Allerhoogste behoort.
Maar ik denk dat ik nog iets verder moet gaan. Ik geloof dat er een bovennatuurlijke manier is waarop de Geest van God los van middelen met de geest van de mens communiceert. Mijn eigen geringe ervaring leidt me tot het geloof dat los van het Woord van God de Heilige Geest onmiddellijk handelt met het geweten en de ziel van de mens, zonder enig instrument, zelfs zonder het gebruik van de geschreven of gesproken waarheid. Ik geloof dat de Geest van God soms op een verborgen en wonderbaarlijke manier met de geest van de mens in contact komt, en dat de Geest soms in het hart van een mens spreekt met een stem die niet hoorbaar is voor het oor, maar die perfect hoorbaar is voor de geest waarvoor de stem bedoeld is. Hij verzekert en troost rechtstreeks, door in onmiddellijk contact met het hart te komen. Het is dus onze taak om het getuigenis van de Geest door Zijn Woord en door Zijn werken te aanvaarden, maar ik wil zoeken naar onmiddellijke, daadwerkelijke, onverdeelde gemeenschap met de Heilige Geest, opdat Hij door Zijn goddelijke Geest in mijn geest werkt en me ervan overtuigt dat ik een kind van God ben.
Laat me u de vraag stellen: Weet u dat u Gods kind bent? Zeg niet: ‘Door mijn doop werd ik een lid van Christus gemaakt en een kind van God.’ Er zijn er denk ik niet veel in Engeland die deze woorden geloven. Er kunnen er een paar zijn, maar ik heb nooit de pech gehad hen te ontmoeten. Iedereen weet dat het een schande is voor het onovertroffen gebedenboek dat zulke woorden daarin worden toegelaten, woorden zo verfoeilijk onwaar dat ze door hun grote onjuistheid niet het verwoestende effect hebben dat sluwere bewoordingen hadden kunnen veroorzaken. Het geweten van de mens komt immers in opstand tegen het idee dat een kind een lidmaat van Christus en een kind van God kan worden door het alleen maar wat druppels water op het voorhoofd te sprenkelen.
Maar ik vraag u of uw geest vandaag zegt: ‘Ik ben Gods kind.’ Voelt u het verlangen, de liefde, het vertrouwen van een kind? Zo niet, beef dan, want er zijn in deze wereld maar twee grote families: de familie van God en de familie van satan. Hoe lopen hun karakters uiteen, hoe verschillend is hun toekomst! Maar nogmaals: Heeft u ooit gemerkt dat de Heilige Geest met uw geest getuigde in Zijn Woord en in Zijn werk, in u? En heeft Hij in die geheime fluistering ooit tegen u gezegd: ‘U bent Mijn zoon, heden heb Ik u gegenereerd’? Ik bezweer u, geef uw ogen geen slaap noch uw oogleden sluimering totdat u door deze goddelijke verborgen werking bent vernieuwd, wedergeboren en opnieuw verwekt in de familie van God – niet alleen in naam, maar ook werkelijk.
III. Nu mijn derde punt. Als het door de getrouwe getuigen -de geest in ons en de Geest van God- in onze geest is gestaafd dat we Gods kinderen zijn, wat een edel voorrecht komt ons dan voor ogen. ‘Erfgenamen van God en mede-erfgenamen van Christus.’ Volgens menselijk redeneren geldt niet altijd: ‘Indien wij kinderen zijn, dan zijn wij erfgenamen’, omdat in onze families er maar één de erfgenaam is. Er is er maar één die op de rechten en op de naam van erfgenaam aanspraak kan maken. Zo is het niet in de familie van God. Vanwege overheidsbeleid kan de mens een erfgenaam dat geven waarop deze ongetwijfeld in Gods oog niet meer werkelijk recht heeft dan de rest van de familie. Mensen kunnen hem de hele erfenis geven terwijl zijn broeders, die even werkelijk tot de familie behoren, zonder erfenis kunnen blijven. Zo is het echter niet in Gods familie. Al Gods kinderen zijn erfgenamen, hoe talrijk de familie ook is, en hij die als laatste uit God geboren is zal evenzeer Zijn erfgenaam zijn als hij die als eerste werd geboren. Abel, de eerste martelaar, die als eerste de hemel inging, zal niet een zekerder aanspraak op de erfenis hebben dan degene uit een vrouw geboren die als laatste op Christus zal vertrouwen en dan Zijn heerlijkheid zal ingaan. Volgens de hemelse logica is het waar: ‘indien kinderen, dan erfgenamen.’
En zie waarvan we erfgenamen zijn. De apostel noemt het grootste deel van de erfenis als eerste: erfgenamen van God. Geen erfgenamen van Gods gaven en Gods werken, maar erfgenamen van God Zelf. Over koning Cyrus wordt gezegd dat hij zo’n beminnelijk karakter had dat telkens als hij aan tafel zat en als er iets was dat bij hem in de smaak viel, hij opdracht gaf om ook iets aan zijn vrienden te geven met deze boodschap: ‘Koning Cyrus merkte dat dit voedsel zijn gehemelte streelde, en hij wilde dat zijn vrienden zich zouden voeden met dat waarvan hij zelf genoot.’ Dit werd beschouwd als een bijzonder voorbeeld van zijn innemendheid en zijn vriendelijkheid jegens de mensen aan zijn hof.
Onze God doet echter meer dan dit. Hij stuurt niet alleen maar brood van Zijn tafel, zoals met het manna in de woestijn gebeurde. Hij geeft ons niet alleen zeer verfijnde wijnen -de rijke wijnen van de hemel- maar Hij geeft ons Zichzelf. En de gelovige is de erfgenaam, niet alleen van Gods werken, noch eenvoudigweg van Gods gaven, maar van God Zelf. Spreken we over Zijn almacht? Zijn almacht is de onze. Spreken we over Zijn alwetendheid? Al Zijn wijsheid wordt ons ten goede ingezet. Zeggen we dat Hij liefde is? Die liefde behoort ons toe. Kunnen we erin roemen dat Hij altijd dezelfde is en niet verandert? Die eeuwige onveranderlijkheid wordt gebruikt ter bescherming van Gods volk. Alle eigenschappen van de godheid zijn het eigendom van Gods kinderen, ze zijn de erfenis die ze ontvangen.
Nee, Hijzelf is de onze. O, wat een rijkdommen! Als we vanmorgen konden zeggen dat alle sterren ons toebehoren, als we de telescoop naar de verst verwijderde ster konden richten en dan met de trots van een eigenaar (die zo natuurlijk is voor een mens) konden zeggen: ‘Die ster, duizend keer groter dan de zon, is mijn eigendom. Ik ben de koning van die erfenis, en zonder mij kan zelfs een hond zijn tong niet bewegen.’ En als we dan de telescoop langs de melkweg konden laten gaan en de miljoenen en miljoenen sterren zien die daar zweven en konden roepen: ‘Deze alle zijn mijn eigendom’, dan waren deze bezittingen maar een vlekje vergeleken met wat in deze tekst staat. Erfgenaam van God! Hij voor Wie al deze dingen als niets zijn, geeft Zichzelf als erfenis van Zijn volk.
Nog iets anders over het speciale voorrecht van erfgenaam-zijn: we zijn mede-erfgenamen met Christus. Dat wil zeggen: Alles wat Christus bezit, als Erfgenaam van alle dingen, behoort ons toe. Schitterend moet de erfenis van Jezus Christus zijn. Is Hij niet God uit God, Jehova’s eniggeboren Zoon, de Allerhoogste en heerlijk? Hoewel Hij Zichzelf tot het graf toe neerboog en de Dienaar van de dienaren werd, was Hij toch God over allen, voor eeuwig geprezen. Amen.
O, welke engelentong zal Zijn lof bezingen? Welke vurige lippen zullen ooit over Zijn bezittingen, Zijn rijkdommen spreken – de onuitsprekelijke rijkdommen van God in Christus Jezus. Maar geliefden, alles wat Christus toebehoort, behoort ook Christus’ volk toe. Het is alsof een man in het huwelijk treedt. Zijn echtgenote zal delen in zijn bezittingen. Toen Christus Zijn kerk aannam, schonk Hij haar al Zijn goederen, zowel tijdelijke als eeuwige. Hij geeft ons Zijn kleding, en zo staan we er prachtig bij. Zijn gerechtigheid wordt onze schoonheid. Hij gaf ons Zijn persoon, die is ons eten en drinken geworden; we eten Zijn vlees en drinken Zijn bloed. Hij gaf ons Zijn hart. Hij had ons lief, zelfs tot de dood toe. Hij gaf ons Zijn kroon. Hij gaf ons Zijn troon, want ‘hem die overwint zal Ik geven te zitten op Mijn troon, zoals Ik overwonnen heb, en met Mijn Vader gezeten ben op Zijn troon.’ Hij gaf ons Zijn hemel, want ‘waar Ik ben, daar zal Mijn volk zijn.’ Hij gaf ons de volheid van Zijn blijdschap, want ‘Mijn blijdschap zal in u zijn, opdat uw blijdschap vervuld worde.’ Ik herhaal: er is niets in de hoogste hemelen dat Christus voor Zichzelf heeft gereserveerd, ‘want alles is uwe, en u bent van Christus en Christus is van God.’
Ik kan niet langer bij dit punt stilstaan, maar wil alleen nog opmerken dat we deze goddelijke beschikking nooit moeten betwisten. ‘O’, zegt u, ‘dat zullen we nooit doen.’ Rustig, rustig broeder, ik weet dat u dit al gedaan hebt. Immers, wanneer alles dat van Christus is u toebehoort, vergeet u dan dat Christus ooit een kruis had en dat dit u toebehoort?
Christus droeg eens een doornenkroon, en als u en ik alles moeten krijgen wat Hij heeft, dan moet u ook de doornenkroon dragen. Bent u vergeten dat Hij schande en bespuwing moest verdragen, de schande en de afwijzing van mensen, en dat Hij al deze dingen grotere rijkdommen achtte dan al de schatten van deze wereld? Kom, ik weet dat als u deze opsomming bekijkt, u geneigd bent een beetje terughoudend naar dat kruis te kijken. U denkt: ‘Tja, de kroon is heerlijk, maar ik houd niet van het speeksel. Ik heb er geen zin in om door mensen veracht en afgewezen te worden.’ O, u betwist deze goddelijke beschikking, u bent het oneens met dit gezegende beleid van God. Wel, het viel te verwachten dat u er blij mee zou zijn om uw Meester onvoorwaardelijk aan te nemen, en om niet alleen te delen in Zijn heerlijkheid, maar ook in Zijn lijden. Zo moet het zijn. ‘Indien wij met Hem lijden, opdat wij ook met Hem verheerlijkt zouden worden.’
Is er een plaats waar uw Meester heenging waarvoor u zich zou schamen om er binnen te gaan? Zo ja, dan denk ik dat uw hart niet in een goede toestand is. Wilt u weigeren om met Hem naar de hof van Zijn lijden te gaan? Gelovige, zou u zich ervoor schamen om zo te staan en beschuldigd te worden als Hij en dat er valse getuigenissen tegen u worden ingebracht? Zou u er zich onbehaaglijk bij voelen om naast Hem te zitten en net als Hij tot op het diepste vernederd te worden? O, als u terugdeinst bij een kleine schimpscheut, laat uw geweten dan spreken en zeg: ‘Ben ik geen mede-erfgenaam met Christus en sta ik op het punt te twisten over de erfenis? Zei Hij niet: ‘In de wereld zult u verdrukking hebben; maar hebt goede moed. Ik heb de wereld overwonnen?” En o, zou u zich schamen om voor Christus te sterven? Mij dunkt, als u bent wat u behoort te zijn, dan zult u ook roemen in verdrukkingen en dan zult u het zoet achten om voor Christus te lijden. Ik weet dat de wereld dit belachelijk maakt en zegt: ‘Die huichelaar houdt van vervolging.’ Nee, niet de huichelaar, maar de ware gelovige. Hij voelt dat, ook al zal het lijden altijd pijnlijk zijn, het toch om Christus’ wil zo heerlijk wordt dat de pijn helemaal wordt vergeten.
Kom gelovige, zult u vandaag met Christus deelgenoot zijn in de strijd en dan deze buit met Hem verdelen? Kom, zult u met Hem door de diepe wateren waden en dan uiteindelijk de oneindig hoge heuvels met Hem beklimmen? Bent u nu bereid om door mensen veracht en afgewezen te worden opdat u uiteindelijk naar de hemel zult opvaren en de gevangenis gevangen met u meevoeren? De erfenis kan niet verdeeld worden. Als u de heerlijkheid wilt, moet u ook de schande aanvaarden. Hij die godzalig wil leven in Christus Jezus moet vervolging doorstaan. Kom, mannen, doorsta iedere omstandigheid. Wees bereid de heuvel op te beklimmen terwijl de sneeuw u in het gezicht blaast. Wees bereid om voort te marcheren als de stormwind woedt en de bliksem boven uw hoofd flitst en de sneeuw tot kniehoogte reikt. Ja, wees bereid om met Hem de gletsjerspleet in te gaan en, als het moet, met Hem om te komen. Wie betwist deze heilige verordening? Ongetwijfeld niet een echt kind van God. Hij zou het niet veranderd willen hebben, ook als het in zijn macht lag om dat te doen.
IV. En nu kom ik bij mijn laatste punt, waarover ik kort maar naar ik hoop boeiend zal spreken: het bijzondere gedrag dat natuurlijkerwijs kan worden verwacht van hen die delen in de bijzondere voorrechten die het kind van God zijn meebrengt. Als een man in de tijd waarin de macht van Rome op zijn hoogtepunt was, verleid werd tot oneerlijkheid, dan stond hij rechtop, keek de verleider in het gezicht en zei tegen hem: ‘Ik ben een Romein.’ Hij dacht dat dit voldoende reden was om niet te liegen of te bedriegen. Het behoort voor ieder mens tien keer meer dan voldoende te zijn om te kunnen zeggen: ‘Ik ben een kind van God. Zal een mens als ik aan de zonde toegeven?’
Het heeft me toen ik me in de oude Romeinse geschiedenis verdiepte verbaasd wat voor bijzondere voorbeelden van integriteit en heldenmoed zijn opgewekt door afgodendienst, of liever: door vaderlandsliefde, en door het beginsel dat de Romeinen regeerde, namelijk liefde tot roem. Ik zeg vanmorgen dat het iets schandelijks is dat afgodendienst in staat is om betere mensen voort te brengen dan sommigen die het christendom belijden. En ik denk dat ik sterk sta als ik hier aanvoer dat wanneer een Romein, iemand die Jupiter of Saturnus aanbad, groot en heerlijk werd, een kind van God veel edeler hoort te zijn.
Neem bijvoorbeeld Brutus. Hij heeft een republiek gevestigd, hij heeft tiran van de troon gestoten. Hij zit op de rechterstoel en zijn twee zonen worden voor hem gebracht; ze hebben de staat verraden. Wat zal de vader doen? Hij heeft een liefdevol hart en houdt van zijn zonen, maar daar staan ze. Zal hij vonnissen als een rechter, of zal hij zijn familie de voorkeur geven boven het land? Hij bedekt zijn gelaat een ogenblik met zijn handen. Dan kijkt hij naar zijn zonen en aangezien hij gemerkt heeft dat de bewijslast overtuigend is, zegt hij: ‘Beulen, doe uw werk.’ Ze ontbloten hun rug, de roede kastijdt hen. ‘Voltooi de veroordeling, beulen’, en hun hoofd wordt eraf geslagen in de aanwezigheid van hun vader. Strenge gerechtigheid bewoog zijn geest en geen ander gevoel kon hem ook maar één ogenblik op andere gedachten brengen.
Christenmannen, heeft u dit gevoel met betrekking tot uw zonden? Toen u op de rechterstoel zat, werd de een of andere favoriete zonde voorgeleid en hebt u -o, ik schaam me ervoor het te zeggen- deze willen sparen. Hij was u zo dierbaar, u wilde hem laten leven. Maar waarom had u niet moeten doen wat de Zoon van God zei: ‘Als mijn oog mij ergert, dan zal ik het uitrukken en van mij werpen. Als mijn rechterhand me ergert, zal ik hem afhakken, eerder dan dat ik ook maar in enig ding mijn God zou beledigen.’ Brutus laat zijn zonen ter dood brengen, maar sommige christenen willen hun zonden sparen.
En kijk eens naar die edele jongeling, Mutius Scoevola. Hij gaat naar de tent van koning Pyrrhus met de bedoeling hem te doden, omdat hij de vijand van zijn land is. Hij doodt de verkeerde man. Pyrrhus geeft de opdracht hem gevangen te nemen. In de tent gloeit een pan met hete kolen. Scoevola steekt zijn rechterhand uit en houdt hem erin. Hij knettert in de vlam. De jongeman vertrekt zijn gezicht niet, hoewel zijn vingers wegsmelten. ‘Er zijn in Rome vierhonderd jongemannen’, zegt hij, ‘die even dapper zijn als ik en die het vuur evengoed zullen trotseren. En tiran, u zult zeker sterven.’
Toch zijn er hier christenmannen die, als ze om Christus’ wil een beetje bespot of bits behandeld worden of enig ongemak lijden, zich in zekere mate voor hun belijdenis schamen en deze verbergen. En al zijn ze niet zoals Petrus (die verleid werd tot vloeken en zweren om de gezegende aantijging te ontkennen), dan brengen ze wel het gesprek op een ander onderwerp, zodat ze niet voor Christus hoeven te lijden. O, vierhonderd Scoevola’s, vierhonderd mensen die om Christus’ wil bereid zijn niet alleen hun rechterhand maar hun hele lichaam te verbranden, als Christus’ naam daar werkelijk door verheerlijkt zou worden en de zonde de doodssteek zou krijgen.
Of lees die oude legende van Curtius, een Romeinse ridder. Er is een grote kloof ontstaan in het Forum in Rome, mogelijk veroorzaakt door een aardbeving, en het orakel heeft gezegd dat de spleet nooit opgevuld kan worden behalve als het kostbaarste in Rome erin geworpen zal worden. Curtius zet zijn helm op, doet zijn wapenrusting aan, beklimt zijn paard en springt in de kloof, die naar verluidt meteen dichtging, want moed, heldhaftigheid en vaderlandsliefde waren de beste dingen in Rome.
Ik vraag me af hoeveel christenen er zijn die op dezelfde manier in de kloof zouden springen. Wel, ik zie, heren, dat als er een nieuw en gevaarlijk werk voor Christus te doen valt, u deze keer graag in de achterste rij staat. Als er iets eervols te doen zou zijn, zodat u met uw mooi opgetuigde paarden onder de meest hooggeplaatste mensen van het land zou meerijden, dan zou u het doen – maar om een zekere ondergang tegemoet te gaan om Christus’ wil… O, heldendom, waar bent u heengevlucht, waar bent u heengegaan. Kerk van God, heldendom moet zeker in u overleven, want bij wie past het meer om te sterven en alles op te offeren dan bij hen die kinderen van God zijn?
En kijk naar Camillus. Camillus is uit Rome verbannen vanwege valse beschuldigingen. Hij wordt slecht behandeld, beledigd en zwartgemaakt. Opeens vallen de Goten, de oude vijanden van Rome, de stad aan. Ze omringen haar. Ze staan op het punt om haar te plunderen, en Camillus is de enige man die de stad kan bevrijden. Sommigen zouden bij zichzelf hebben gezegd: ‘Laat de ellendige staat worden vernietigd. De stad heeft mij uitgestoten, laat haar de dag berouwen dat ze me wegstuurde.’ Maar nee, Camillus verzamelt zijn groep volgelingen, valt de Goten aan, brengt hun een zware nederlaag toe en trekt in triomf Rome binnen, ook al is hij een balling.
O christen, deze geesteshouding zou u altijd moeten hebben, maar dan in een hogere mate. Als de kerk u afwijst, u uitwerpt, u kwelt en veracht, wees dan toch bereid om haar te verdedigen. En als u zelfs onder Gods volk een slechte naam hebt, kom dan nog op voor de algemene zaak van Sion.
Of kijk naar Cincinnatus. Hij is tot heerser verkozen, maar zodra zijn regeerperiode voorbij is, keert hij terug naar zijn kleine boerderij van ongeveer één hectare en gaat naar zijn ploeg, en als de mensen willen dat hij de absolute heerser van Rome wordt, vinden ze hem bij zijn ploeg op zijn grondgebied van één hectare en bij zijn kleine huis. Hij dient zijn land, niet voor zichzelf, maar voor zijn land.
En is het dan mogelijk dat u niet om Christus’ wil arm maar desondanks eerbaar wilt zijn? Zult u zich verlagen tot de trucjes van de handel om geld te verdienen? Zo ja, dan stelt de Romein de christen in de schaduw. Zult u er niet tevreden mee zijn om God te dienen, ook al lijdt u daar verlies door? Om rechtop te staan en als een volslagen dwaas te worden beschouwd omdat u de wijsheid van deze wereld niet wilt leren? Om als een dwaze fanaticus te worden beschouwd, omdat u niet met de stroom mee kunt zwemmen? Kunt u dat niet? Kunt u dat niet? Dan zeg ik opnieuw tegen u: ‘Vertel het niet in Gath en verkondig het niet in Askelon, maar dan heeft een heiden een christen overtroffen.’ Mogen de zonen van God groter zijn dan de zonen van Romulus.
Laat me u een ander voorbeeld geven. U hebt gehoord van Regulus, de Romeinse generaal. Hij wordt door de Carthagers gevangengenomen, die bijzonder naar vrede verlangen. Ze zeggen hem om terug naar Rome te gaan en te onderzoeken of hij vrede kan bewerkstelligen. Maar zijn antwoord is: ‘Nee, ik vertrouw erop dat er altijd oorlog met u zal zijn, want Carthago moet vernietigd worden wil Rome kunnen zegevieren.’ Ze dwingen hem er echter hoe dan ook toe om terug te gaan, waarbij ze hem de belofte afdwingen dat als de Romeinen geen vrede sluiten hij zal terugkomen – en als hij zal terugkomen zullen ze hem ter dood brengen op de meest verschrikkelijke manier die wreedheid ooit kon uitdenken. Regulus keert terug naar Rome. Hij staat in de Senaat en bezweert de leden ervan om nooit vrede met Carthago te sluiten. Dan gaat hij naar zijn vrouw en kinderen en vertelt hun dat hij teruggaat naar Carthago.
Natuurlijk zeggen ze hem dat hij zijn belofte aan een vijand niet hoeft te houden. Ik stel me voor dat hij antwoordt: ‘Ik beloofde dat ik zou teruggaan, en ook al betekent dat onbeschrijfelijk lijden, toch zal ik inderdaad teruggaan.’ Zijn vrouw omklemt zijn schouders, zijn kinderen proberen hem te overtuigen, ze vergezellen hem tot aan de oever. Hij zeilt naar Carthago. Zijn dood is te verschrikkelijk om te beschrijven. Nooit leed een martelaar meer voor Christus dan deze man, omdat hij zijn woord hield.
En zal een christen dan zijn woord breken? Zal een kind van God minder trouw zijn dan een Romein of een heiden? Zal het zo zijn dat onkreukbaarheid wel in heidense landen wordt gevonden, maar niet hier? Nee. Mogen jullie onberispelijk en oprecht zijn, kinderen Gods, onstraffelijk in het midden van een krom en verdraaid geslacht.
Het argument dat ik gebruikte is misschien nieuw, maar ik weet zeker dat het krachtig is. U kunt zich ongetwijfeld niet voorstellen dat God heidenen toestaat om Zijn kinderen in de schaduw te stellen. O, laat het nooit zo zijn. Dus leef en gedraag u zo, kinderen van God, dat de wereld over u mag zeggen: ‘Ja, deze mannen brengen de vruchten van God voort. Ze zijn zoals hun Vader. Ze eren Zijn naam. Ze zijn inderdaad vervuld van Zijn genade, want ieder woord dat ze spreken is zo betrouwbaar als een eed. Al hun daden zijn oprecht en eerlijk. Hun hart is vriendelijk, hun geest zachtmoedig. Ze zijn vastberaden, maar toch zijn ze mededeelzaam. Ze zijn strikt integer, maar liefhebbend in hun ziel. Het zijn mensen die, zoals God, vol liefde zijn; maar net als Hij zijn ze onverbiddelijk rechtvaardig. Ze zijn onbuigzaam heilig. Ze zijn, net als Hij, bereid te vergeven, maar ze kunnen op geen enkele manier ongerechtigheid tolereren, noch ervan horen dat zonde in hun aanwezigheid leeft.’
God zegene u, kinderen van God, en mogen zij die Hem niet kennen, door deze preek overtuigd en bekeerd worden en die genade zoeken waardoor alleen uw gebed vervuld kan worden:
‘Mogen wij bij hen gerekend worden,
nu en tot in alle eeuwigheid.’
Amen.