Godsdienst moet een zaak wezen van de voor ons tegenwoordige tijd, omdat het tegenwoordige zo innig verbonden is aan het toekomende. De Heilige Schrift zegt ons, dat dit leven de tijd is van zaaien en de toekomst die van de oogst. ”Hij, die in het vlees zaait, zal uit het vlees verderfenis maaien; hij, die in de Geest zaait, zal door de Geest het eeuwige leven maaien.” Zoals het zaad de plant voortbrengt; zo kiemt uit dit tegenwoordige leven de eeuwige toekomst. Hemel en hel zijn slechts ontwikkelingen van ons tegenwoordige bestaan. Immers er staat geschreven: ”Die heilig is, dat hij geheiligd worde, die onrein is, dat hij onrein worde.” Weten wij dan niet, dat de ondergang sluimert in het innigste wezen van elke zonde? Is het niet een ontzettende waarheid, dat de kiem van eeuwig lijden sluimert in elke onreine wens, in elke onheilige gedachte, in elke onreine daad, zodat de hel slechts is de uitbarsting van de gloeiende lava, die zich stil en rustig hield, toen de berg met lachend groen was overdekt tot zelfs aan zijn kruin toe? Maar nu komt de dood en deze gebiedt de lava zich te vertonen en langs de hellingen van het eeuwig bestaan van de mensen stort de brandende stroom van eeuwige ellende zich uit.
En toch was zij er al, want de zonde is de hel, de opstand tegen God is het voorspel van de ellende. Zo is het ook met betrekking tot de hemel. Ik weet dat de hemel een loon is, niet vanwege enige verdienste, maar uit genade. Toch bezit een christen in zichzelf, wat hem een voorsmaak en onderpand van de hemel schenkt. Wat zei Christus? ”Ik geef Mijn schapen het eeuwige leven,” niet: ”Ik zal geven,” maar: ”IK GEEF”. Zodra zij in Mij geloven, geef Ik hun het eeuwige leven. “Die gelooft in Hem, Die Mij gezonden heeft, heeft het eeuwige leven.” Een christen heeft in zich de zaadkorrels van het paradijs; weldra zal het licht, dat voor de rechtvaardigen wordt gezaaid, en de vrolijkheid, die voor de oprechten van hart wordt uitgestrooid, ontkiemen en zullen zij de oogst inzamelen. Is het dan niet klaar en duidelijk, dat godsdienst een zaak is, die wij hier beneden moeten bezitten?
Wordt het niet in de openbaring op de voorgrond gesteld, dat godsdienst van het hoogste belang is voor het tegenwoordige leven? Immers wanneer dit leven de zaaitijd is van het toekomende, hoe kan ik dan verwachten in de andere wereld een andere oogst in te zamelen dan van hetgeen ik hier heb uitgestrooid? Hoe kan ik verwachten daar behouden te zullen worden, als ik niet reeds hier behouden ben? Hoe kan ik de hoop koesteren dat de hemel mijn eeuwige erfenis zal wezen, als het onderpand niet reeds op aarde in mijn ziel geschonken?