MIJN VADER EN MOEDER
Uit Spurgeon’s Autobiografie
Het zal voor sommigen van ons niet gemakkelijk zijn zich het uur te herinneren waarop wij voor het eerst de Naam van Jezus hoorden. In onze kinderjaren was dat zoete geluid zo vertrouwd voor ons oor als de stilte van een wiegenliedje. Onze vroegste herinneringen zijn verbonden met het huis van God, de godsdienstoefeningen van thuis, de Heilige Bijbel, het heilige lied en het vurige gebed. Evenals de jonge Samuel werden wij tot rust gebracht door de lampen van het heiligdom, en gewekt door het geluid van de morgenhymne. Menigmaal heeft de man Gods, die door de gastvrijheid van een ouder werd ontvangen, een zegen over ons hoofd gesmeekt, in alle oprechtheid verlangend dat wij de Verlosser vroeg zouden mogen vinden; en op zijn verzoek heeft het ernstige “Amen” van een moeder plechtig geantwoord. Misschien was het eerste liedje dat wij leerden zingen wel over de beste Vriend van de kinderen. Het eerste boek dat wij begonnen te lezen bevatte Zijn zoete Naam, en menigmaal werden wij door godvruchtigen onder druk gezet om aan Jezus te denken, en onze jonge harten aan Hem te geven. – C. H. S.
Ik was bevoorrecht met godvruchtige ouders, hun ogen waren steeds op mij, ik mocht mij nauwelijks inlaten met onbetrouwbare vrienden, ik werd gewaarschuwd niet te luisteren naar iets godslasterlijks of losbandigs, en ik werd van jongs af aan onderwezen in de weg van God. Er kwam een tijd dat de plechtigheden van de eeuwigheid op mij drukten om een besluit te nemen. De tranen van mijn moeder en de smeekbeden van mijn vader werden ten behoeve van mij tot de hemel opgezonden. Als ik in die tijd niet geholpen was door de genade van God, maar aan mijzelf was overgelaten en had moeten strijden tegen mijn overtuiging, dan zou ik op dit moment misschien dood, begraven en verdoemd zijn geweest, omdat ik mijzelf door mijn ondeugd naar mijn graf had gebracht. Of, misschien zou ik net zo’n ernstige aanvoerder van de goddelozen zijn geweest als ik nu een vurig pleitbezorger van Christus en Zijn waarheid verlang te zijn.
Ik spreek over mijzelf met veel diepe spijt in mijn hart. Ik verborg als het ware mijn aangezicht voor Hem, en ik liet de jaren voorbijgaan, maar niet zonder gewetenswroeging, niet zonder vermaningen, omdat ik wist hoezeer ik een Zaligmaker nodig had. Evenmin zonder de waarschuwingen van anderen, die ik gelukkig en verblijd in Christus zag, terwijl ik geen deel had aan Zijn verlossing. Toch stelde ik het uit, zoals anderen doen, van dag tot dag, en van maand tot maand, en dacht dat Christus op een of ander vreemd uur zou kunnen komen. Wanneer ik niets anders te doen had, dan zou ik misschien aan Hem kunnen denken, Wiens bloed mij zou kunnen reinigen. O mijn ziel, wat wil ik u graag straffen. Waarlijk, ik zou deze roede over mijn eigen hart willen brengen bij de gedachte dat weken en maanden aan mij zijn voorbijgegaan, en ik als het ware mijn aangezicht voor Christus heb verborgen in moedwillige veronachtzaming van mijn dierbare Heiland, Wiens hart voor mij heeft gebloed.
Kinderen zijn vaak erg terughoudend tegenover hun ouders. Ik heb dikwijls met jonge jongens over hun ziel gesproken, en zij zeiden mij dat zij met vaders over zulke zaken niet konden praten. Ik herinner me dat het bij mij ook zo was. Toen ik mij zorgen maakte over mijn ziel, waren mijn ouders de laatsten met wie ik over het geloof zou willen spreken – niet door gebrek aan liefde voor hen, noch door afwezigheid van liefde van hun kant; maar het was niet anders. Een vreemd gevoel van wantrouwen doordringt een zoekende ziel, en drijft haar van haar vrienden weg. Toch kan ik niet zeggen hoeveel ik te danken heb aan de plechtige woorden van mijn goede moeder. Het was de gewoonte dat zij op zondagavond, toen wij nog kleine kinderen waren, bij ons thuis bleef, en dan zaten wij rond de tafel en lazen vers voor vers, en zij legde ons de Schrift uit. Dan was de tijd aangebroken dat zij ons vragen stelde en een gebed deed; er werd een stukje voorgelezen uit Alleine’s Alarm, of uit Baxter’s Oproep aan de Onbekeerden, en dit werd voorgelezen met gerichte opmerkingen voor ieder van ons terwijl we rond de tafel zaten; en de vraag werd gesteld, hoe lang het zou duren voordat we zouden nadenken over onze toestand, en wanneer we de Heere zouden zoeken.
Vervolgens kwam het gebed van mijn moeder, en sommige van de woorden van dat gebed zullen wij nooit vergeten, zelfs niet als wij grijze haren hebben. Ik herinner me, bij een gelegenheid, dat ze zo bad: “Nu, Heere, als mijn kinderen in hun zonden voortgaan, zal het niet uit onwetendheid zijn dat zij verloren gaan, mijn ziel moet een snel getuigenis tegen hen afleggen op de dag des oordeels, als zij zich niet aan Christus vastklampen.” De gedachte dat mijn moeder een snelle getuigenis tegen mij zou afleggen, doorboorde mijn geweten en deed mijn hart sneller kloppen. Als kind had ik, als ik iets verkeerds had gedaan, niemand nodig om het mij te vertellen; ik vertelde het mijzelf, en ik heb mijzelf menigmaal in slaap gehuild met het bewustzijn dat ik verkeerd had gedaan; maar toen ik de Heere leerde kennen, was ik Hem zeer dankbaar dat Hij mij een teer geweten had gegeven.
Vaders en moeders zijn de meest natuurlijke personen die God kan gebruiken voor de zaligheid van hun kinderen. Ik ben er zeker van dat, in mijn vroege jeugd, geen onderwijs ooit zo’n indruk op mijn gemoed heeft gemaakt als het onderwijs van mijn moeder; noch kan ik mij voorstellen dat er voor enig kind iemand kan zijn die zo’n invloed op het hart zal hebben als de moeder die zo teder voor haar kroost heeft gezorgd. Een mens met een ziel die zo dood is dat hij niet bewogen kan worden door de heilige naam “moeder” is een schandvlek van de schepping. Het is voor geen mens mogelijk in te schatten wat hij verschuldigd is aan een godvruchtige moeder. Ik heb zeker niet het vermogen om te spreken om mijn waardering uit te spreken over de uitgelezen zegen die de Heere mij heeft geschonken door mij de zoon te maken van iemand die voor mij bad en met mij bad. Hoe kan ik ooit haar betraande ogen vergeten toen zij mij waarschuwde om te ontkomen aan de toekomende toorn? Ik vond haar lippen welbespraakt; anderen zullen dat misschien niet vinden, maar voor mij waren zij dat zeker. Hoe kan ik ooit vergeten toen zij haar knie boog en met haar armen om mijn hals bad: “O, dat mijn zoon voor Uw aangezicht moge leven!” Evenmin kan haar frons uit mijn geheugen worden gewist – die plechtige, liefdevolle frons, toen zij mijn ontluikende ongerechtigheden berispte; en haar glimlach is nooit uit mijn herinnering verdwenen – de glans van haar gelaat wanneer zij zich verheugde in mij iets goeds te zien tegenover de Heere, de God van Israël.
Ik herinner mij nog goed dat mijn vader sprak over een voorval dat grote indruk op hem maakte. Hij was vaak van huis om te preken, en op een keer, toen hij op weg was naar een dienst, vreesde hij dat hij zijn eigen gezin verwaarloosde terwijl hij voor de zielen van anderen zorgde. Daarom keerde hij om en ging naar zijn huis. Toen hij daar aankwam, was hij verbaasd niemand in de benedenvertrekken van het huis aan te treffen; maar toen hij de trap opging, hoorde hij een geluid alsof iemand aan het bidden was. Toen hij aan de slaapkamerdeur luisterde, ontdekte hij dat het mijn moeder was, die zeer ernstig smeekte om het heil van al haar kinderen, en in het bijzonder bad voor Charles, haar eerstgeboren en wilskrachtige zoon. Mijn vader meende dat hij gerust het werk van zijn Meester kon doen, terwijl zijn lieve vrouw zo goed zorgde voor de geestelijke belangen van de jongens en meisjes thuis, dus stoorde hij haar niet, maar ging terstond over tot het vervullen van zijn predikambt. Mijn moeder zei op een dag tegen mij: “Ach, Charles! Ik heb de Heere dikwijls gebeden om van jou een christen te maken, maar ik heb nooit gevraagd of je een Baptist mocht worden.” Ik kon de verleiding niet weerstaan om te antwoorden: “Ach, moeder! De Heere heeft uw gebed met Zijn gebruikelijke gulheid verhoord, en u overvloedig gegeven boven wat u vroeg of dacht.”
Tot mijn veertiende jaar had ik zelfs nog nooit gehoord van mensen die Baptisten werden genoemd; en toen ik er wel van hoorde, was het geen gunstig bericht dat mij over hen werd gegeven. Ik denk niet dat mijn ouders wilden dat ik geloofde dat Baptisten slechte mensen waren; maar ik dacht het zeker; en ik kan het niet helpen te denken dat ik ergens of ergens anders laster tegen hen moet hebben gehoord, want hoe zou ik anders die mening hebben kunnen hebben? Ik herinner me een baby te hebben gezien die besprenkeld was binnen minder dan een uur voor zijn dood; en ik meen zelfs nu nog de troost te horen die een zekere goede man aan de bedroefde ouders gaf: “Wat een genade dat het kind gedoopt is! Wat een troost moet dat zijn!” Dit was geen kerkelijk meelevend gezin, en de woorden werden gesproken door een onafhankelijke predikant. Ik kende een geval van een oude predikant, van dezelfde kerkelijke gezindte, die een kleine jongen besprenkelde, hoewel de vader er afkerig van was. Het kind rende rond in de hal van het huis van de dominee, en zijn moeder keek toe. Hij werd opgepakt, en de predikant riep uit: “Kom mee, mevrouw S___________, het arme kind zal niet langer als een heiden leven.” Dus werd de bezwering uitgevoerd, en de kleine jongen werd in het verbond van de kinderdoop opgenomen. Hij werd niet alleen onder druk gezet, maar hij werd ook verplicht de doop te ondergaan, en ongetwijfeld ging hij blij weg, omdat het allemaal achter de rug was.
Sommigen zeggen dat kinderen de grote verborgenheden van de godsdienst niet kunnen begrijpen. Wij kennen zelfs zondagsschoolonderwijzers die angstvallig de grote leerstukken van het Evangelie niet noemen, omdat zij denken dat de kinderen niet voorbereid zijn om ze te ontvangen. Helaas is dezelfde dwaling de kansel binnengeslopen; want onder een bepaalde klasse predikers gelooft men tegenwoordig dat veel van de leerstellingen van het Woord van God, hoewel waar, niet geschikt zijn om aan het volk te worden onderwezen, omdat zij die zouden verdraaien tot hun eigen verderf. Weg met zulke priesterkunst! Wat God geopenbaard heeft, moet gepredikt worden. Wat Hij ook geopenbaard heeft, als ik niet in staat ben het te begrijpen, zal ik het toch geloven en prediken. Ik ben van mening dat er geen leer van het Woord van God is die een kind, als het in staat is tot verlossing, niet kan ontvangen. Ik zou willen dat kinderen alle grote leerstukken van de waarheid onderwezen kregen, zonder een enkele uitzondering, zodat zij zich er in hun ouderdom aan mogen vasthouden.
Ik kan getuigen dat kinderen de Schriften kunnen begrijpen; want ik ben er zeker van dat ik, toen ik nog maar een kind was, menig ingewikkeld onderwerp van omstreden theologie had kunnen bespreken, nadat ik in de vriendenkring van mijn vader vrijelijk beide kanten van de zaak had horen belichten. In feite zijn kinderen in staat om in hun vroege leven sommige dingen te begrijpen, die wij later nauwelijks begrijpen. Kinderen hebben bij uitstek een eenvoud van geloof, en eenvoud van geloof is verwant aan de hoogste kennis; sterker nog, ik weet niet of er veel verschil is tussen de eenvoud van een kind en de genialiteit van de diepzinnigste geest. Hij die de dingen eenvoudig ontvangt, als een kind, zal dikwijls ideeën hebben, die de man die geneigd is van alles een syllogisme te maken, nooit zal bereiken. Als u wilt weten of kinderen onderwezen kunnen worden, wijs ik u op velen in onze kerken en in vrome gezinnen, geen wonderkinderen, maar wel dergelijke kinderen als, Timotheussen en Samuels, en ook kleine meisjes, die al vroeg de liefde van een Verlosser hebben leren kennen. Zodra een kind in staat is om verloren te gaan, is het in staat om gered te worden. Zodra een kind kan zondigen, kan dat kind, als Gods genade het bijstaat, geloven en het Woord van God aannemen. Zodra een kind het kwade kan leren, moet het er zeker van zijn dat het, onder het onderwijs van de Heilige Geest, bekwaam is om het goede te leren.
In het huishouden waarin ik opgevoed werd, werd op de zondag nooit gekookt; en als er in de winter iets warms op tafel kwam, was het een pudding die op zaterdag bereid was, of een paar aardappelen, die slechts weinig moeite kostten om op te warmen. Is dit niet veel beter, veel christelijker, dan op zondag een groot feestmaal te bereiden en de bedienden te dwingen in de keuken te zwoegen? Als het paard werd uitgelaten omdat de afstand tot het huis van samenkomst te groot was, of het weer te slecht om te lopen, gaven de christenen van de goede oude school het dier altijd zijn sabbat op de zaterdag of de maandag; en wat de koetsier betreft, als zij er een in dienst hadden, zorgden zij er altijd voor dat hij tijd kreeg om het paard op te zetten, zodat hij binnen kon komen en met het gezin de eredienst kon houden, en zij waren tevreden om te wachten tot hij na de dienst voor hen kon komen, want zij wilden niet dat hij zelfs de zegen kwijt zou raken.
Zou het niet overal zo moeten zijn? Onze bedienden moeten beschouwd worden als een deel van het gezin, en wij moeten hun welbehagen even goed verzorgen als het onze, al is het alleen maar omdat zij dan het onze zullen verzorgen; maar bovenal moeten wij aan hun zielen denken, en hun alle gelegenheid geven om de genademiddelen te genieten. Hoe kunnen zij dit doen als wij de dag des Heeren evenzeer tot een werkdag maken als enige andere in de week? Wij behoren niet tot degenen die het goddeloos vinden om op zondag een ketel thee te koken, noch kunnen wij toegeven aan de eis van sommigen, dat iedereen, hoe zwak ook, of hoe ver weg zijn woonplaats ook is, naar de plaats van de eredienst moet lopen. Voor sommigen zou zo’n wandeling als werken worden ervaren, en voor velen een absolute ontzegging van de genademiddelen; maar toch moeten wij geen onnodige arbeid in of om onze woningen toestaan op de dag des Heeren, en moeten wij middelen bedenken om het noodzakelijke werk zo licht mogelijk te maken. Is een warme maaltijd te verkiezen boven de ziel van een dienstknecht? Is het eerlijk om een meisje thuis te houden alleen voor onze eigen nodeloze bevrediging? En in het bijzonder, is dit te rechtvaardigen in het geval van hen die elke dag rijkelijk eten?
Ik herinner mij, dat ik als jongen een predikant uit deze tekst hoorde preken. De opening van die gedenkwaardige toespraak was ongeveer als volgt: “Wie zal een deugdelijke huisvrouw vinden? Want haar waardij is ver boven de robijnen. Spreuken 31:10? Wel, iedereen die verkiest haar te zoeken. De enige reden waarom Salomo haar niet kon vinden, was omdat hij op de verkeerde plaats zocht. Deugdzame vrouwen bleven uit de buurt van een koning die zo veel vrouwen had. Maar,” zei de prediker, “als Salomo nu hier zou zijn en werkelijk wijs zou worden, zou hij niet lang meer vragen: ‘Wie zal een deugdelijke huisvrouw vinden?’ Hij zou zich bij de kerk voegen en zich meteen onder een groep heilige vrouwen bevinden, van wie de versiering een zachtmoedige en stille geest is. Als hij de Dorcas-bijeenkomst zou mogen bijwonen, zou hij velen zien van het soort waarvan hij eens zei: ‘Zij strekt haar hand uit naar de armen, ja, zij reikt haar handen uit naar de behoeftigen.’ Als hij naar de zondagsschool zou gaan, zou hij daar anderen ontmoeten van wie hij zou zeggen: “Zij doet haar mond open met wijsheid, en in haar tong is de wet der vriendelijkheid. Wij, die de Heere Jezus dienen, ontmoeten dikwijls deugdzame vrouwen, van wie wij met de wijze koning zouden kunnen zeggen: “Haar prijs is ver boven robijnen.
De prediker over wie ik sprak, boeide mij door de opmerking: “Waarom ‘boven robijnen’? Waarom niet boven diamanten? Mijn broeders, de diamant is slechts een bleke en zwakke steen, die de schittering van kaarslicht of een gaslamp nodig heeft om hem te doen schitteren; maar de robijn is een rossige, gezonde edelsteen, die mooi is bij daglicht. Mooi is de vrouw van wie het gezicht vol is van de gloed van huishoudelijke bezigheden. Dat is het soort vrouw in wie het hart van haar man veilig kan vertrouwen.” Wat men ook mag denken van de waarheid van zijn uitleg, het standpunt van de prediker was gezond en praktisch. Ik heb niet veel goede herinneringen aan de predikanten van mijn jongensjaren. Ik hoorde vroeger een geestelijke die de gewoonte had om, nadat hij een tiental zinnen had uitgesproken, te zeggen: “Zoals ik reeds heb opgemerkt,” of: “Ik herhaal wat ik reeds eerder heb opgemerkt.” Welnu, goede ziel, omdat er niets bijzonders was in wat hij had gezegd, onthulde de herhaling alleen maar des te duidelijker de naaktheid van het onderwerp. Als het heel goed was, en u zei het krachtig, waarom zou u het dan nog eens herhalen? En als het een zwakke zaak was, waarom het een tweede keer tentoonstellen? Natuurlijk kan het af en toe herhalen van een paar zinnen veelzeggend zijn; iets kan af en toe goed zijn, en toch als gewoonte zeer slecht zijn. Wie verbaast het dat mensen de eerste keer niet luisteren als ze weten dat het allemaal nog eens over moet komen? Ik hoorde eens een zeer gewaardeerde predikant die treurig mompelde, hij leek op een “bij in een kruik” ongetwijfeld een ordinaire metafoor, maar zo klonk hij wel, het dreunende geluid ligt mij op dit moment nog heel duidelijk voor de geest, en herinnert mij aan de parodie op Gray’s Elegy:-”
Nu vervaagt het glanzend onderwerp uit het zicht,
In heel de omgeving hangt een slaperige stilte,
Op de plaats waar de dominee zijn zoemende melodie bromt,
en de slaperige klanken de sluimerende ogen sluiten.
Wat jammer dat een man die vanuit zijn hart leerstellingen van onbetwistbare waarde verkondigde, in de meest passende taal, ambtelijke zelfmoord moest plegen door op één snaar te blijven hameren, terwijl de Heere hem een instrument met vele snaren had gegeven om op te spelen! Helaas! Helaas! die sombere stem, neuriede en neuriede, als een molenrad, op dezelfde onmuzikale melodie, of zijn eigenaar nu sprak over hemel of hel, eeuwig leven of eeuwige toorn. Het kon, per ongeluk, een beetje luider of zachter zijn, al naar gelang de lengte van de zin; maar de toon was nog steeds dezelfde, een troosteloze verspilling van geluid, huilende wildernis van spraak waarin geen mogelijke verlichting was, geen variatie, geen muziek, niets dan afschuwelijke eenvormigheid. Wanneer de wind door de AEolian harp blaast, zwelt hij door alle akkoorden; maar de Hemelse wind, die door sommige mensen gaat, gaat maar door één snaar, en die is, voor het grootste deel, het meest uit de toon van het geheel. Genade alleen zou de toehoorders in staat kunnen stellen zich te vermannen onder de tamtam-dreun van sommige godgeleerden. Ik denk dat een onpartijdige jury in veel gevallen tot het oordeel zou komen dat het gerechtvaardigd is om in slaap te vallen, wanneer het geluid dat van de prediker uitgaat de mensen in slaap wiegt door zijn herhaalde toon.
Ik heb een zeer levendige, of liever een vreselijke, herinnering aan een bepaalde reeks verhandelingen over de Hebreeën, die een diepe indruk op mijn geest maakten van de meest ongewenste soort. Ik wenste dikwijls dat de Hebreeën de brief voor zichzelf hadden gehouden, want het verveelde een arme niet-Joodse jongen. Tegen de tijd dat het zevende of achtste betoog was gehouden, konden alleen de zeer goede mensen het verdragen; zij verklaarden natuurlijk dat zij nooit waardevollere uiteenzettingen hadden gehoord, maar voor degenen met een meer vleselijk oordeel leek het alsof elke preek in saaiheid toenam. Paulus vermaant ons in die brief om het woord van vermaning te verdragen, en dat deden wij ook. Ik herinner mij ook dat ik in mijn jonge jaren lange passages uit Daniël hoorde, die buitengewoon leerzaam voor mij zouden zijn geweest, als ik ook maar in de verste verte een idee had gekregen van wat zij betekenden. Ik herinner mij een preek gehoord te hebben op grond van deze woorden: “Als zij door het dal der moerbeziebomen doorgaan, stellen zij Hem tot een Fontein” Ps. 84:7. Maar de prediker maakte van zijn preek zeker geen fontein, want hij was zo droog als een plank, en het aanhoren niet waard. Er zat geen enkele vrolijkheid in; het was een stortvloed van aanklachten tegen hoopvolle christenen, dat mensen op weg naar de hemel niet altijd mopperen, murmureren en twijfelen; Zoekend naar aanwijzingen in hun eigen hart, altijd proberende om Job en Jeremia te overtreffen in hun verdriet, en de Klaagliederen als de gepaste uitdrukking te nemen van hun eigen lippen, terwijl ze hun arme zielenrust en hun arme harten kwellen en pijnigen, en huilen, en zichzelf vermoeien met de voortdurende gewoonte om tegen God te klagen, zeggende: “Mijn plaag is zwaar boven mijn zuchten” Job 33:2.
Ik hoorde vroeger een predikant, wiens prediking, voor zover ik het kon bevatten, luidde: “Doe dit, doe dat, en doe het andere, en gij zult zalig worden.” Volgens zijn theorie was bidden iets heel gemakkelijks; om jezelf te bekeren, was iets van een paar ogenblikken, en kon op bijna elk moment gedaan worden; en ik dacht werkelijk dat ik mij tot Christus kon bekeren wanneer ik wilde, en dat ik het daarom kon uitstellen tot het laatste deel van mijn leven, wanneer het gemakkelijk gedaan kon worden op een ziekbed. Maar toen de Heere mijn ziel voor het eerst in overtuiging deed beven, wist ik spoedig beter. Ik ging bidden; God weet dat ik gebeden heb, maar het leek mij dat ik het niet deed. Wat, benader ik de troon? Kan zo’n ellendeling als ik de belofte in ontvangst nemen? Waag ik het te hopen dat God naar mij zou omzien? Het leek onmogelijk. Een traan, een zucht, en soms niet meer dan dat, een ” Och!” een “Zou het!” een ” Doch,” – meer konden mijn lippen niet uitbrengen. Het was gebed, maar zo leek het toen niet. O, hoe moeilijk is het bidden voor een arme zondaar die God aanroept! Waar was de kracht om God’s sterkte te grijpen, of met de Engel te worstelen? Zeker niet in mij, want ik was zwak als water, en soms hard als een molensteen.
Eens, onder een krachtige preek, beefde mijn hart in mij, en werd opgelost in het midden van mijn ingewanden; ik meende dat ik de Heere wilde zoeken, ik boog mijn knieën, worstelde, en stortte mijn hart voor Hem uit. Opnieuw waagde ik mij in Zijn heiligdom om Zijn Woord te horen, hopende dat Hij op een of ander gunstig uur een kostbare belofte tot mijn troost zou zenden; maar ach, die ellendige middag hoorde ik een preek waarin Christus niet voorkwam; ik had geen hoop meer. Ik zou van die Fontein hebben willen drinken, maar ik werd weggedreven; ik voelde dat ik in Christus zou hebben geloofd, en ik verlangde en zuchtte naar Hem. Maar ach, die vreselijke preek, en die vreselijke dingen die werden uitgesproken; mijn arme ziel wist niet wat waarheid was, of wat dwaling was; doch ik dacht dat de man zeker de waarheid verkondigde, en ik werd teruggedreven. Ik durfde niet te gaan, ik kon niet geloven, ik kon Christus niet vastgrijpen; ik was buitengesloten, zoals niemand anders dat was.