Weet u nog dat ik u vertelde van de smerige gevangenissen in Venetië, die zich onder het waterpeil van het kanaal bevinden. Waar men, nadat men door nauwe, donkere, verstikkende gangen is gegaan, in kleine cellen kan kruipen waarin een mens nauwelijks rechtop kan staan. Waar geen straal zonlicht ooit is binnengedrongen sinds de funderingen van het paleis waren gelegd – koud, vuil en zwart met vocht en meeldauw, het is de geschikte kraamkamer voor ziekte en dood. En toch zouden deze plaatsen een luxe zijn om te verblijven in vergelijking met de eeuwig brandende hel. Het zou een overdaad van weelde zijn voor verloren zielen als ze daar konden liggen met mos op hun oogleden, in eenzame ellende, als ze maar een tijdje konden ontsnappen aan hun schuldige geweten en de toorn van God. Lezer, u bent niet in die kerkers noch in de hel; grijp daarom moed zodat u mag zeggen: “Het zijn de goedertierenheden des HEEREN, dat wij niet vernield zijn, dat Zijn barmhartigheden geen einde hebben (Klaagliederen 3:22).”