Want gij weet dat hij ook daarna de zegening willende beërven, verworpen werd. Hebreeën 12:17
In zijn wezen was Ezau een onheilige, iemand die spotte met alles wat heilig was. De God van zijn blinde vader — hij bekommerde zich helemaal niet om Hem en ook niet om een van de toekomstige zegeningen van het verbond. Laat hem maar leven van zijn zwaard en zijn boog, laat hem maar de voorname mijnheer zijn bij de Hethieten en de Filistijnen, en dan vindt hij het wel goed. En nu, nu zijn er velen van dat slag. Maar, zegt iemand misschien, waarom staat er dan dat Ezau de zegening wilde beërven, maar verworpen werd, hoewel hij die met tranen heeft gezocht? Zo zal het met u gaan, zó zal het met u gaan als u op de manier van Ezau te werk gaat. Ezau wilde déze wereld hebben, en de toekomende ook. Hij wilde het linzenkooksel hebben, én de eerstgeboorte. Hij wilde de voorname mijnheer zijn bij de Hethieten, en toch de zegen krijgen. Hij wilde een vrouw uit een goede en edele Filistijnse familie hebben, bij hen als een fantastische kerel bekendstaan, en toch tegelijkertijd de zegen krijgen die toekwam aan het afgezonderde volk van God. Hij heeft met tranen de zegen gezocht, maar kon die niet krijgen. Het is als in de parabel van Hartstocht en Geduld bij Bunyan. Hartstocht wilde het beste eerst hebben. Geduld wilde het beste het laatst hebben. Hartstocht kreeg al het beste en lachte Geduld uit, zoals Geduld daar zat. Maar een poosje later had Hartstocht al het beste opgemaakt, en toen had hij niets meer over. Geduld evenwel kreeg het beste het laatst: toen was hij aan de beurt, en, zegt Bunyan: ‘Na het laatste is er niets, en dus bleef het goede van Geduld voor altijd bestaan.’