Newmarket,
30 Januari 1850
GELIEFDE VADER, Ik zou niet vrolijker of opgewekter kunnen zijn, als ik op deze aarde als een pelgrim of een vreemdeling mag verblijven, zoals al mijn voorvaders dat deden. Er zijn maar vier kostgangers, en ongeveer twaalf studenten. Ik heb een leuke kleine wiskunde klas en ik heb, net als hiervoor, veel tijd over om te studeren. Ik kan goede en godzalige gesprekken voeren met meneer Swindell, want dat is wat ik het meest nodig heb. Oh, hoe nutteloos is toch mijn vorige leven geweest! Ach, dat ik zo lang blind ben geweest voor die hemelse wonderen, die ik nu in enige mate kan zien!
Wie kan zich onthouden van de wonderbare liefde van Jezus, waarvan ik hoop, dat het mijn ogen heeft geopend. Nu ik Hem zie, kan ik mijn eeuwige redding aan Hem toevertrouwen. Toch twijfel ik soms nog wel eens, dan ben ik verdrietig. Maar dan komt mijn geloof weer terug, en dan word ik steeds meer overtuigd van mijn afhankelijkheid in Hem. Ik voel me op dit moment, alsof ik alles zou doen of zou opgeven voor Christus, en ik weet dat het niets voorstelt in vergelijking met Zijn liefde voor mij. Ik kan niet meer terugkeren naar mijn vroegere leven, want ik heb het gebed heel erg lief gekregen! Ik zou er het liefst altijd mee bezig willen zijn. En hoe heerlijk is ook de Bijbel! Ik heb er nog nooit eerder zoveel van gehouden, het is voor mij als noodzakelijk voedsel geworden. Ik voel dat er niet één klein deeltje van het geestelijk leven in mij aanwezig is, wat de Heilige Geest daar niet geplaatst heeft, ik kan niet meer leven als Hij mij zou verlaten. En daarom ben ik zo vaak bang dat ik Hem teleurstel. Ik vrees dan dat luiheid of trots mij zullen overwinnen, of dat ik het evangelie onteer, doordat ik mijn gebeden en het lezen in de bijbel verwaarloos, of dat ik zondig tegen God.
Wat een gelukkige plaats zal het zijn waar we niet meer zullen zondigen en deze verdorven en beschadigde natuur zullen afleggen. Als ik kijk naar de afschuwelijke kuil en het gat waaruit ik gegraven ben, dan ben ik bang dat ik er weer in zal vallen en mezelf zal bedriegen met de gedachte dat ik de weg van de Koning bewandel. Ik hoop dat u mij kunt vergeven dat ik zoveel over mezelf schrijf. Maar dit is wat mij op dit moment veel bezighoudt. Staat er niet duidelijk in de Bijbel dat wij onmiddellijk nadat wij de Heere Jezus als onze verlosser hebben ontvangen, er voor ons een taak is om Hem openlijk te belijden? Ik geloof vast en zeker dat de doop het bevel van Christus is en ik zou mij niet gerust voelen als ik me niet zou laten dopen. Ik voel mijzelf onwaardig voor deze dingen, net zoals ik de liefde van Jezus onwaardig ben. Ik hoop dat ik de zegen van dat ene heb ontvangen en ik denk dat ik ook de andere zegen zou moeten nemen.
Mijn liefde gaat uit naar u en mijn lieve Moeder. Ik wil graag op u lijken, meer dan ooit eigenlijk, omdat u van mijn Heere Jezus houdt. Ik hoop dat u, mijn lieve Moeder, Archer, Eliza, Emily, Louisa en Lottie, het goed maken, zeg maar dat ik van ze hou…
Ik hoop dat wij elkaar, nadat dit leven van strijd voorbij is, zullen ontmoeten in het Koninkrijk van grote vreugde, waar gezondheid, vrede en vreugde elkaar verenigen, waar de zekere genietingen voortvloeien, en elke wens een volle voorraad heeft. En dat, zolang jullie hier nog zijn, de zegeningen van het evangelie jullie zullen overvloeien, en dat we als gezin allemaal toegewijd mogen zijn aan de Heere. Dat wij die zegeningen toch allemaal mogen ontvangen, en dat ik voor altijd, uw gehoorzame en liefhebbende zoon mag blijven,
Uw gehoorzame en liefhebbende zoon,
Charles H Spurgeon