Bijbels Dagboek, C.H. Spurgeon
“Voor Iedere Avond”
Bij de zee is bekommernis, men kan er niet rusten. Jeremia 49:23
Weinigen weten wij welke bekommernis op dit ogenblik op de zee heerst. Wij zijn veilig in onze stille binnenkamer, maar daar ver op de zilte zee giert de orkaan en dorst wreed naar mensen levens. Hoort hoe de doodsvijanden huilen door het touwwerk heen, hoe iedere plank opschrikt wanneer de baren als stormrammen op het schip bonzen! God helpt u, arme, doornatte, vermoeide worstelaars met de dood. Mijn gebed stijgt tot de grote Gebieder over zee en land, dat Hij de storm doet bedaren en u voert tot de haven van uw begeerte. Ook is het niet genoeg slechts te bidden, ik moet trachten die brave en moedige mannen behulpzaam te zijn, die hun leven zo dikwijls wagen. Heb ik ooit iets voor hen gedaan? Wat kan ik voor hen doen? Hoe dikwijls wordt de zeeman door de onstuimige zee verzwolgen! Waar parels diep verscholen liggen, daar liggen ook duizenden lijken. Daar is op de zee een bekommernis des doods, die haar weerklank vindt in de langdurige weeklacht van weduwen en wezen. Het zilte nat van de zee blinkt in de ogen van vele moeders en vrouwen. Meedogenloze golven, de liefde van de vrouwen en de steun van de huisgezinnen hebt gij verzwolgen. Welk een opstanding zal er zijn uit de afgronden van de diepten, wanneer de zee haar doden weergeeft. Tot zolang zal er bekommernis zijn op de zee. Als in overeenstemming met de weeën van de aarde weeklaagt de zee langs duizend stranden, kermende met een jammerklacht, gelijk aan die haar eigen golven, bulderende met een hol geklank van onrust, schuimende met oproerige ontevredenheid, tierende met een schor geweld of rinkinkende met de stemmen van tienduizend over elkaar gedreven kiezelstenen. Het gedruis van de zee mag welluidend klinken voor een geest, die zich verblijdt, maar voor een kind van de droefheid is de wijde Oceaan zelfs nog eenzamer en verlatener dan de wijde, wijde wereld. Dit is voor ons de rust niet; die rusteloze golven zeggen het ons. Daar is een land waar geen zee meer is, daarheen zijn onze aangezichten steeds gericht; wij gaan heen naar die plaats, waarvan de Heere gesproken heeft. Tot zolang werpen wij onze bekommernissen op de Heere, die vanouds wandelde op de zee, en die nu nog een weg baant voor zijn volk door haar diepten heen.